In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren op een onbekende datum en van Georgische nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als verweerder. De eiser had een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, die door verweerder op 15 april 2014 werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit werd op 20 mei 2014 kennelijk ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot vier weken na de uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 14 november 2014 geconstateerd dat verweerder in het bestreden besluit niet adequaat had gereageerd op de in bezwaar aangevoerde gronden, met name met betrekking tot het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies niet inzichtelijk was, omdat niet duidelijk was of de gebruikte indicatoren voor minderjarigen, in dit geval een 10-jarig kind, toepasbaar waren. De rechtbank benadrukte dat verweerder het BMA om een gemotiveerde reactie had moeten vragen, aangezien het BMA deskundig is op dit gebied.
Bij de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet had hersteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,- werden vastgesteld, en moest het betaalde griffierecht van € 165,- worden vergoed. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter N.O.P. Roché, in aanwezigheid van griffier S.S.O.L. Chung A Hing.