ECLI:NL:RBDHA:2014:17020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/3246
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van humanitaire gronden en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een man van Angolese nationaliteit tegen de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De man had zijn aanvraag ingediend op basis van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder de beperking van niet-tijdelijke humanitaire gronden, en beroept zich op de overgangsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag op 17 juli 2013 had afgewezen en het bezwaar van de man op 13 januari 2014 ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 10 november 2014 heeft de rechtbank de argumenten van de man gehoord, die stelde dat de weigering van de verblijfsvergunning in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De man betoogde dat hij sterke banden had opgebouwd in Nederland en dat zijn privéleven ernstig zou worden aangetast door terugkeer naar Angola. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de man niet voldeed aan de voorwaarden van de overgangsregeling, aangezien hij op de peildatum ouder was dan de vereiste leeftijd.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen sprake was van schending van artikel 8 EVRM. De rechtbank oordeelde dat de man zijn privéleven grotendeels had opgebouwd tijdens illegaal verblijf en dat de staatssecretaris voldoende had onderbouwd dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd was met de mensenrechten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af, omdat het primaire besluit niet was herroepen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/3246
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1988,
van Angolese nationaliteit,
V-nummer [v-nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. A.M. Luigjes).14/3246

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2013 heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘overgangsregeling en definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’, afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder de gevraagde verblijfsvergunning heeft kunnen weigeren. Partijen zijn er daarbij met name over verdeeld of de weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert, of verweerder heeft kunnen weigeren aan artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) te toetsen, of verweerder van het horen van eiser in bezwaar heeft kunnen afzien, en of eiser in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
2. Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag wordt afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven. Daartoe heeft verweerder onder andere overwogen dat eiser niet voldoet aan de in de Overgangsregeling gestelde voorwaarde dat de hoofdpersoon op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012) jonger dan 21 jaar moet zijn. Eiser was op de startdatum immers 24 jaar oud. Evenmin voldoet eiser aan de in de Definitieve regeling gestelde voorwaarde dat de hoofdpersoon op het moment van de aanvraag jonger dan 19 jaar moet zijn. Ook voldoet eiser niet aan de eis van verblijf van vijf jaar na het indienen van een asielaanvraag voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar in de Overgangsregeling en Definitieve regeling.
De rechtbank stelt vast dat beide afwijzingsgronden niet worden betwist. Tijdens de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser aldus begrepen dat de verwijzing naar de rapportage van Defence for Children van 31 maart 2014 ten aanzien van eiser en de hierin opgenomen stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen meerderjarigen onderling, moet worden betrokken in het kader van eisers beroep op privéleven.
3. Eiser heeft in het kader van zijn beroep op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM betoogd dat verweerder ten onrechte uitgaat van het vereiste van zeer langdurig verblijf, waarbij hij verwijst naar rechtsoverweging 3.4 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2069). Aan de zeer sterke opgebouwde banden is voorts onvoldoende aandacht besteed. Er is sprake van ‘exceptional circumstances’ genoemd in het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) inzake Butt, die maken dat sprake is van een beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Deze exceptional circumstances zijn volgens eiser onder meer zijn integratie in de Nederlandse maatschappij - hij heeft zijn vormende jaren in Nederland doorgebracht en hier opleidingen gevolgd en steeds gewerkt, hij volgt nu een opleiding in de zorg - , de duurzame ontwrichting van zijn privéleven in Angola, zijn mensenhandelverleden en het familieleven met zijn vriendin. Ten onrechte heeft verweerder zijn familieleven niet afzonderlijk beoordeeld, aldus eiser. Voorts heeft eiser een rapportage van Defence for Children van 31 maart 2014 die ziet op hemzelf overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de weigering eiser in Nederland verblijf toe te staan geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft verweerder, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van
4 december 2012 inzake Butt (JV 2013/85), kunnen overwegen dat verblijfsweigering in het geval van opgebouwde banden tijdens illegaal verblijf slechts onder uitzonderlijke omstandigheden in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
In het geval van eiser is zijn privéleven in Nederland grotendeels opgebouwd tijdens illegaal verblijf, althans terwijl eiser niet in het bezit was van een verblijfsvergunning. Dat dit niet aan hem toe te rekenen zou zijn omdat hij als 13-jarige via een mensenhandelaar naar Nederland is gekomen heeft verweerder niet hoeven volgen, omdat zijn relaas daaromtrent (vooralsnog) niet aannemelijk is bevonden.
Anders dan in het arrest Butt heeft verweerder voorts wel gepoogd eiser naar Angola te laten terugkeren, bovendien was eiser op de hoogte van zijn illegale verblijf. Voorts heeft verweerder belang mogen toekennen aan het feit dat eiser een belangrijk deel van zijn leven in Angola heeft doorgebracht, en is gesteld noch gebleken dat hij de Portugese taal niet meer beheerst. Ten slotte mag worden aangenomen dat zijn broer in Angola woont.
Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank zwaarder kunnen laten wegen dan de door eiser in Nederland opgebouwde banden, en geen exceptionele omstandigheden hoeven aannemen die leiden tot een schending van artikel 8 van het EVRM.
Nu verweerder zich niet heeft beperkt tot de vaststelling dat van zeer langdurig verblijf sprake dient te zijn, slaagt eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 niet.
Ten aanzien van de stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen meerderjarigen onderling, overweegt de rechtbank dat de relevantie hiervan ontbreekt bij de toets in het kader van privéleven.
Nu eiser het gestelde familieleven met zijn vriendin [naam vriendin] eerst in beroep heeft genoemd en dit bovendien niet heeft onderbouwd, heeft verweerder niet ten onrechte nagelaten dit (afzonderlijk) te beoordelen.
4. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Dit staat haaks op de mededelingen van verweerder waarbij is toegezegd ook naar schrijnende omstandigheden te kijken. Eiser beroept zich nog op een vergelijkbaar geval.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft laten vallen. Voor zover zij heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet (kenbaar) heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de discretionaire bevoegdheid neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, oordeelt de rechtbank dat dit betoog niet slaagt. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890).
5. Ten slotte heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
Van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht). Hiervan is sprake wanneer reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en geen twijfel over die conclusie mogelijk is.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren en van het horen van eiser kunnen afzien.
6. De rechtbank vat eisers verzoek om schadevergoeding op als een verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat hiervoor geen aanleiding is reeds omdat het primaire besluit niet is herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Markwat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.