Overwegingen
1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1991 en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 23 januari 2009 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 26 augustus 2010 deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), nu eiser in Italië erkend vluchteling is.
Deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 8 april 2011 (AWB 10/30256) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 4 oktober 2011 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser is op 19 mei 2011 op grond van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1981, 239; hierna: de Overeenkomst) overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, maar is op 6 juni 2011 Nederland weer ingereisd.
3. Op 1 september 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 3 januari 2012 deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 5 april 2012 (AWB 12/484) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 14 februari 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
4. Op 25 juni 2014 heeft eiser een derde asielaanvraag ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Daarbij heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn voornemen, bepaald dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000, zich onmiddellijk dient te begeven naar het grondgebied van Italië.
5. Eiser heeft aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat de geldigheid van zijn verblijfsvergunning in Italië, alsmede van zijn reisdocument, sinds de vorige asielprocedure is verlopen op 30 oktober 2013, zodat hij ingevolge artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst niet meer aan Italië kan worden overgedragen. Daarnaast heeft eiser als nieuw gebleken feiten en omstandigheden aangevoerd dat zijn echtgenote en kinderen hier te lande inmiddels een asielvergunning hebben, en dat zij van hem afhankelijk zijn, gelet op de bijzondere zorg die kinderen behoeven. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een tweetal verslagen van medisch orthopedagogisch centrum ’t Kabouterhuis.
Bij fax van 16 juli 2014 heeft eiser nog aangevoerd dat niet inzichtelijk is hoe het standpunt van verweerder, dat geen contact hoeft te worden opgenomen met de Italiaanse autoriteiten om te verifiëren of zij eiser zullen accepteren, zich verhoudt tot de omstandigheid dat eiser kan worden uitgezet op het moment dat hij niet aan zijn vertrekplicht voldoet.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de asielaanvraag van eiser en is daarom van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van verweerder van 26 augustus 2010 en 3 januari 2012.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
8. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers beroep op zijn gezinsleven hier te lande niet als novum kan worden beschouwd, nu dit aspect, blijkens bovenvermelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 5 april 2012 reeds in de vorige asielprocedure geen novum was.
10. De voorzieningenrechter is met eiser van oordeel dat het feit dat de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning en van zijn reisdocument is verlopen, als een novum dient te worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt.
11. Niet in geschil is dat eiser een in Italië erkend vluchteling is en dat de door verweerder in de vorige asielprocedures aan Italië gerichte verzoeken tot terugname van eiser, waren gebaseerd op de Overeenkomst. Voorts is niet in geschil dat de geldigheid van de aan eiser in Italië verleende verblijfsvergunning en reisdocument op 30 oktober 2013, derhalve na het eerdere besluit van 3 januari 2012, is verlopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand uitgesloten dat dit feit aan de eerdere besluiten kan afdoen. Blijkens het thans bestreden besluit zal eiser immers niet naar Italië worden overgedragen op grond van de Overeenkomst, maar wordt hij op grond van artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Italië te begeven. Dientengevolge komt de voorzieningenrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden beluit.
12. Ingevolge artikel 30, eerste lid, en onder d, van de Vw 2000, zoals die sinds 1 januari 2014 luidt, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid onder a van de kwalificatierichtlijn, dan wel een gelijkwaardige status bezit op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
Artikel 62a van de Vw 2000 luidt als volgt.
1. Onze Minister stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
3. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, reeds vanwege het feit dat eiser niet meer in het bezit is van een door Italië afgegeven geldige verblijfsvergunning, eiser ten onrechte heeft gesommeerd terug te keren naar Italië. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal reeds wegens strijd met artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 worden vernietigd.
14. De voorzieningenrechter is voorts, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, van oordeel dat de Overeenkomst wel degelijk van toepassing is, nu eiser in Italië de vluchtelingenstatus heeft. Blijkens de considerans van de Overeenkomst wordt er naar gestreefd nauwkeurig aan te geven onder welke voorwaarden de verantwoordelijkheid voor het afgeven van een reisdocument van de ene lidstaat aan een andere lidstaat wordt overgedragen.
15. Artikel 2 van de Overeenkomst luidt als volgt:
1. De verantwoordelijkheid wordt geacht te zijn overgedragen na een periode van twee jaar van feitelijk en ononderbroken verblijf in de tweede Staat met toestemming van de autoriteiten van deze Staat of eerder, indien de tweede Staat de vluchteling heeft toegestaan om hetzij permanent, hetzij voor een langere tijdsduur dan de geldigheidsduur van het reisdocument, op zijn grondgebied te verblijven.
Deze periode van twee jaar begint op de datum waarop de vluchteling op het grondgebied van de tweede Staat wordt toegelaten of, indien deze datum niet kan worden vastgesteld, op de datum waarop de vluchteling zich heeft gemeld bij de autoriteiten van de tweede Staat.
2. Voor de berekening van de periode, bedoeld in het eerste lid van dit artikel:
a. wordt verblijf dat uitsluitend is toegestaan ten behoeve van studie, opleiding of medische behandeling niet meegerekend;
b. wordt de tijdsduur van gevangenschap van een vluchteling opgelegd in verband met een strafrechtelijke veroordeling niet meegerekend;
c. wordt de periode gedurende welke de vluchteling toestemming heeft te verblijven op het grondgebied van de tweede Staat hangende een beroep tegen een besluit waarbij verblijf is geweigerd of tegen een maatregel tot uitzetting, alleen meegerekend indien de beslissing op het beroep gunstig is voor de vluchteling;
d. worden de perioden gedurende welke de vluchteling tijdelijk het grondgebied van de tweede Staat verlaat voor niet langer dan drie achtereenvolgende maanden of dit meermalen verlaat voor een totale tijdsduur van niet meer dan zes maanden, meegerekend, zodat het verblijf niet wordt geacht te zijn onderbroken of opgeschort door zijn afwezigheid.
3. De verantwoordelijkheid wordt eveneens geacht te zijn overgedragen wanneer, ingevolge artikel 4, de wedertoelating van de vluchteling tot de eerste Staat niet meer kan worden gevraagd.
Artikel 4 van de Overeenkomst luidt:
1. Zolang er geen overdracht van verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2, eerste en tweede lid, wordt de vluchteling te allen tijde opnieuw toegelaten tot het grondgebied van de eerste Staat, zelfs nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken. In dit laatste geval geschiedt de wedertoelating op de enkele aanvrage van de tweede Staat, mits deze aanvrage wordt ingediend binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken.
2. Indien de autoriteiten van de tweede Staat niet weten waar de vluchteling zich bevindt en derhalve niet de in het eerste lid bedoelde aanvrage kunnen indienen binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken, moet deze aanvrage worden ingediend binnen zes maanden nadat de tweede Staat kennis heeft gekregen van de verblijfplaats van de vluchteling, doch uiterlijk twee jaar nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken.
16. De voorzieningenrechter is, gelet op artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, tweede volzin, van de Overeenkomst, van oordeel dat Nederland verantwoordelijk is voor de afgifte van een nieuw reisdocument aan eiser. Niet in geschil is immers dat verweerder niet binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van eisers reisdocument is verstreken een aanvraag om wedertoelating aan Italië heeft ingediend, zodat de wedertoelating van eiser tot Italië niet meer kan worden gevraagd. De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in aanmerking dat Italië op 8 november 1985 ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Overeenkomst een voorbehoud heeft gemaakt, in die zin dat Italië een aanvraag voor wedertoelating op grond van artikel 4, tweede lid, niet zal aanvaarden (zie verdragenbank.overheid.nl).
17. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit evenmin in overeenstemming met de Overeenkomst is genomen, zodat het ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Voor een beoordeling van de overige beroepsgronden bestaat geen aanleiding.
18. Het beroep is derhalve gegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
19. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1461,- (1 punt voor het verzoekschrift, een punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).