ECLI:NL:RBDHA:2014:17009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/5995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en oplegging inreisverbod wegens veelplegerstatus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Ethiopische nationaliteit houder, tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om zijn verblijfsvergunning asiel in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Eiser, die sinds 1979 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar werd door verweerder aangemerkt als veelpleger op basis van zijn Justitiële Documentatie, waarin een lange lijst van veroordelingen voor verschillende misdrijven was opgenomen. De staatssecretaris had besloten tot intrekking van de vergunning en oplegging van een inreisverbod van tien jaar, omdat eiser volgens hem een gevaar voor de openbare orde vormde.

Tijdens de zitting op 17 juli 2014 heeft eiser betoogd dat hij geen bijzonder ernstig misdrijf had gepleegd en dat zijn criminele activiteiten na de ISD-maatregel in 2005 aanzienlijk waren afgenomen. Hij voerde aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het inreisverbod een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn sociale leven in Nederland vormden. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser onherroepelijk was veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, zoals vereist voor de intrekking van de vergunning. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit.

De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder was om te beoordelen of eiser nog steeds een gevaar voor de gemeenschap vormde, rekening houdend met de informatie die eiser had overgelegd over zijn behandeling voor verslavingsproblemen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder gemaakte overwegingen in acht moeten worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/5995
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 31 juli 2014
[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. M.C.M.E. Schijvenaars,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. T. Boekholt.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 februari 2014 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [geboortedag] 1958 en dat hij de Ethiopische nationaliteit heeft. Verweerder heeft eiser met ingang van 12 november 1979 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 14 oktober 2013 heeft verweerder het schriftelijke voornemen uitgevaardigd tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel en tot oplegging van een inreisverbod voor tien jaar. Eiser heeft daarop bij schriftelijke zienswijze van 18 november 2013 gereageerd. Daarna is eiser twee keer gehoord.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 augustus 2012. Verweerder heeft bij dit besluit tevens bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat een inreisverbod wordt opgelegd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de Justitiële Documentatie over eiser waaruit blijkt dat eiser sinds 1984 voor een groot aantal delicten is veroordeeld door de strafrechter. Bij zijn beoordeling heeft verweerder de glijdende schaal toegepast, zoals beschreven in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Vanwege de gepleegde strafbare feiten acht verweerder bovendien een zwaar inreisverbod op zijn plaats.
3. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat beoordeeld moet worden of sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. Eiser stelt dat hij recentelijk is veroordeeld voor twee winkeldiefstallen (in 2010 en in 2013) en dat hij in 2012 een politieagent heeft bedreigd en in 2013 een agent heeft beledigd. Voor deze feiten is hij veroordeeld nadat hem een maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) werd opgelegd. Na afloop van deze maatregel zijn de criminele antecedenten beperkt gebleven tot de genoemde feiten. Eiser voert aan dat hem op 12 november 1979 een verblijfsvergunning is verleend als erkend vluchteling. Als erkend vluchteling doet hij een beroep op artikel 14 van de richtlijn 2011/95/EU inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking Definitierichtlijn, kortheidshalve: Definitierichtlijn). Voor intrekking van de vergunning moet sprake zijn van een bijzonder ernstig misdrijf. Daarvan is volgens eiser geen sprake. Eiser stelt verder dat hij sinds 1979 onafgebroken in Nederland verblijft en dat zijn leven een positieve wending heeft genomen nu hij in een instelling verblijft waar hij werkt aan ontwenning van de middelen die hij tot voor kort gebruikte. Tot slot betoogt eiser dat een zwaar inreisverbod van tien jaar een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op zijn sociale leven in Nederland. Eiser heeft in beroep een verklaring overgelegd, gedateerd 23 juni 2014, van de behandelend psychoog van de instelling, De Hoop ggz, waar hij wordt behandeld voor zijn verslavingsprobleem.
4. Verweerder wijst er in het verweerschrift op dat eiser gelet op de Justitiële Documentatie wordt aangemerkt als veelpleger in de zin van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000. De totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen straffen en maatregelen bedraagt in ieder geval zes jaar en drie maanden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ook al moet worden uitgegaan van een verleende vluchtelingstatus, de vergunning kan worden ingetrokken. In dat verband wijst verweerder op de uitleg van het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ in hoofdstuk C2/6.2.7 en C2/8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en op het totaal van de aan eiser opgelegde straffen en maatregelen. Volgens verweerder wordt in dit geval ruimschoots voldaan aan de voorwaarden voor de kwalificatie van ‘bijzonder ernstig misdrijf’. In de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden ziet verweerder geen aanleiding om af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning of van het opgelegde inreisverbod.
5. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Gelet op de beroepsgronden moet allereerst worden beoordeeld of verweerder het unierechtelijke openbare ordecriterium, inhoudende dat sprake moet zijn van persoonlijk gedrag dat een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang voor de samenleving vormt, had moeten toepassen. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dit criterium geldt voor burgers van de Europese Unie, personen met de Turkse nationaliteit en voor vreemdelingen met de status van langdurig ingezetene. Daarvan is bij eiser geen sprake. Eiser heeft ter zitting niet kunnen uitleggen waarom deze maatstaf desondanks voor hem zou gelden.
7. Vervolgens staat ter beoordeling of voor de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser is vereist dat sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
8. Ingevolge artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn kunnen de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
9. Deze richtlijnbepaling is omgezet in het nationaal recht in artikel 3.105c, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Deze bepaling luidt als volgt.
Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet is, kan verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet op grond van die toelatingsgrond slechts worden geweigerd, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft betoogd dat hij in 1979 door verweerder is aangemerkt als verdragsvluchteling en dat verweerder dat niet heeft kunnen weerleggen. De rechtbank is van oordeel dat het aan verweerder is om te achterhalen welke vergunning hij destijds aan eiser heeft verleend. Nu verweerder daarin niet is geslaagd, moet er – uit een oogpunt van rechtsbescherming – van uit worden gegaan dat eiser inderdaad is toegelaten als verdragsvluchteling. Dit betekent, gelet op de hiervoor aangehaalde bepalingen, dat voor intrekking van de verleende vergunning is vereist dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en hij een gevaar vormt voor de gemeenschap. Eerst bij het verweerschrift heeft verweerder beoordeeld of daarvan sprake is. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet deugdelijk gemotiveerd is.
11. Vervolgens moet worden beoordeeld of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. Verweerder heeft bij verweerschrift zijn beleid, neergelegd in hoofdstuk C2/6.2.7 en C2/8.3 van de Vc 2000, toegepast en op grond daarvan geconcludeerd dat sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
13. Volgens hoofdstuk C2/6.2.7 van de Vc 2000 – dat geldt voor afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – is er sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
• de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd;
• het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste 24 maanden.
In hoofdstuk C2/8.3 – dat onder andere geldt voor intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – staat onder het kopje ‘verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw’:
In C2/6.2.7 Vc is uitgewerkt wanneer sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf zoals bedoeld in artikel 3.105c, tweede lid, onder b, Vb. In aanvulling op het vorenstaande is ook sprake van een bijzonder ernstig misdrijf als het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen of maatregelen in totaal de norm genoemd in de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb is en het totaal van de straffen of maatregelen ten minste 24 maanden bedraagt.
14. Het door verweerder toegepaste beleid heeft betrekking op verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd. Hoofdstuk C5/4 van de Vc 2000 gaat over de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Daarin staat dat C2/8 van toepassing is. De IND trekt een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in op grond van artikel 35, eerste lid, onder b Vw als wordt voldaan aan artikel 35, eerste lid onder b Vw en aan artikel 3.86 Vb.
15. De rechtbank is van oordeel dat het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ een unierechtelijke begrip is, dat zich niet leent voor verschillende uitleg door de onderscheiden lidstaten. Daarbij komt dat de door verweerder aangehaalde beleidsregels, die volgens hoofdstuk C5/4 van de Vc 2000 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor de intrekking van verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd, een invulling geven van dit begrip die gebaseerd is op de duur van de in totaal opgelegde onvoorwaardelijke straffen en maatregelen en niet op de aard van de strafbare feiten die hebben geleid tot veroordeling. Juist de ernst van de gepleegde feiten is voor de beoordeling van belang. Dat eiser valt binnen de kwantitatieve normen van het beleid, is daarom niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. De beleidsregels van verweerder dienen om die reden in zoverre buiten toepassing te blijven.
16. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 27 januari 2014, dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat eiser tot gevangenisstraffen is veroordeeld wegens een grote hoeveelheid misdrijven, in hoofdzaak vermogensdelicten, gepleegd in het tijdvak van 1984 tot 2013. In 2005 is de ISD-maatregel opgelegd voor de duur van twee jaar. De rechtbank begrijpt uit het betoog van eiser, dat sprake was van druggerelateerde criminaliteit en dat het aantal door eiser gepleegde strafbare feiten na afloop van de ISD-maatregel aanzienlijk is afgenomen. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder ook in het verweerschrift onvoldoende heeft gemotiveerd dat de aard van de door eiser gepleegde strafbare feiten waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld de kwalificatie ‘bijzonder ernstig misdrijf’ rechtvaardigt. Dat de totale straftijd aanzienlijk is, leidt niet tot die conclusie, nu dit een optelsom is van veel, merendeels korte, straffen. De stelling van verweerder ter zitting dat de documentatie ook melding maakt van Opiumwetdelicten en geweldsdelicten, leidt evenmin tot het aannemen van een bijzonder ernstig misdrijf, nu de opiumdelicten betrekking hebben op het bezit en het gebruik van drugs door eiser en de geweldsdelicten betrekkelijk gering in aantal zijn. De pleegdatum van de ernstigste van deze geweldsdelicten, zware mishandeling, is 26 mei 2003. Het opleggen van een ISD-maatregel duidt erop dat er sprake was van een veelheid aan misdrijven die op zichzelf niet tot een zware bestraffing leiden maar, vanwege de veelheid, wel een maatregel voor de duur van twee jaar rechtvaardigen.
17. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd, en dat ook uit de Justitiële Documentatie niet zonder meer kan worden afgeleid, dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Er is daarom geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Verweerder zal opnieuw dienen te beoordelen of er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Voorts moet alsnog worden bepaald of eiser nog steeds moet worden aangemerkt als een gevaar voor de gemeenschap, waarbij mede moet worden betrokken de informatie die eiser in beroep heeft overgelegd over het beëindigen van zijn drugs- en/of alcoholverslaving.
18. Gelet op het vorenstaande komt ook de rechtsgrondslag van het inreisverbod te vervallen. De vernietiging van het bestreden besluit omvat daarom ook het aan eiser opgelegde inreisverbod.
19. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974 (negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.