ECLI:NL:RBDHA:2014:16952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2014
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
AWB 13 / 19883
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag en inreisverbod op basis van onvoldoende objectieve onderbouwing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. Eiser, een Ghanese nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend op 22 september 2010, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van een veroordeling in Ghana. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in overeenstemming was met haar eerdere uitspraak van 1 maart 2013, waarin werd vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat eiser onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag viel. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende objectieve informatie had verstrekt over de veroordeling van eiser en dat de gebruikte bronnen niet betrouwbaar waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de staatssecretaris opdracht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,00 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat het aan de staatssecretaris was om nader onderzoek te laten verrichten naar de veroordeling van eiser in Ghana, om zo tot een zorgvuldige en gemotiveerde beslissing te komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13 / 19883
Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2013 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen. Daarbij heeft verweerder voorts tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn ingediend bij brief van 30 augustus 2013 en aangevuld bij brief van 3 februari 2014.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P.G. van Bel, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Overwegingen

1.
In deze overwegingen wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
2.
Eiser, die is geboren op [geboortedatum] en de Ghanese nationaliteit bezit, heeft op 22 september 2010 de hiervoor genoemde asielaanvraag ingediend. Kern van het relaas is dat eiser volgens zijn verklaringen ten onrechte is beschuldigd van en veroordeeld voor misdrijven die hij in het kader van de uitoefening van zijn functie als ‘constable’ bij de Rapid Deployment Force (hierna: RDF) zou hebben gepleegd. Voor een uitgebreide weergave van het asielrelaas verwijst de rechtbank naar de tussen partijen gewezen uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 1 maart 2013 (AWB 12/1804).
3.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, omdat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
4.
Bij de onder 2 genoemde uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 december 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet toereikend heeft gemotiveerd dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Hiertoe is overwogen dat uit de voorhanden zijnde stukken niet kan worden afgeleid of de – als zodanig onweersproken gebleven – veroordeling van eiser en zijn collega’s wel of niet terecht is uitgesproken. De stukken bevatten, anders gezegd, geen (objectieve) beoordeling over het feitencomplex dat aan de veroordeling ten grondslag is gelegd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
5.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 3 april 2013 eiser medegedeeld dat het voornemen bestaat om zijn aanvraag (andermaal) af te wijzen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Tevens is medegedeeld dat het voornemen bestaat om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dit standpunt heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
6.
Volgens verweerder moet eiser in verband worden gebracht met diefstal in vereniging, vergezeld door geweld, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verschaft door middel van braak en die gepaard is gegaan met bedreiging met de dood, gepleegd tijdens de uitoefening van zijn functie bij de RDF te Accra. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar een veelvoud aan stukken. Uit geen enkel stuk blijkt volgens verweerder dat eiser valselijk zou zijn beschuldigd. Wel blijkt uit de stukken dat eiser voortvluchtig is en dat hij op 17 november 2009 bij verstek is veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf. Voorts wijst verweerder op het door eiser overgelegde stuk van Headquarters Ghana Police Accra van 7 mei 2010 (PSO.2301/53), waaruit naar voren komt dat eiser oneervol is ontslagen. Verweerder neemt aan dat dit ontslag verband houdt met de veroordeling van 17 november 2009. Nu er voorts geen ambtsberichten of andere objectieve bronnen zijn waaruit blijkt dat de elementaire mensenrechten in Ghana worden geschonden, is verweerder er vanuit gegaan dat Ghana in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. Verweerder heeft eiser daarom niet gevolgd in zijn verklaringen dat hij ten onrechte zou zijn veroordeeld. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat het slachtoffer van het misdrijf, een Ghanees, [naam] genaamd, die thans woonachtig zou zijn in Zwitserland, naar Ghana is teruggekeerd om te getuigen tegen de medeverdachten van eiser. Hieruit blijkt volgens verweerder allerminst dat [naam], zoals eiser heeft gesteld, een crimineel is die aan vervolging tracht te ontkomen. De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, heeft verweerder gekwalificeerd als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij is volgens verweerder sprake van ‘knowing participation’. Eiser had als ervaren politieambtenaar behoren te weten dat hij heeft deelgenomen aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Tevens is in de visie van verweerder sprake van ‘personal participation’. Eiser heeft niet aangetoond dat in zijn geval sprake is van een oneerlijke rechtsgang dan wel dat hij slachtoffer is geworden van corruptie.
7.
Verweerder heeft voorts overwogen dat geen sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het enkele feit van strafbedreiging heeft verweerder onvoldoende geacht. Ook heeft verweerder eiser niet gevolgd in zijn verklaringen dat de handlangers van de vermeende crimineel ([naam]) langs zijn gegaan bij de woning van eiser, op zoek naar foto’s die eiser zou hebben genomen tijdens de betreffende gebeurtenissen. Verder heeft verweerder eiser niet gevolgd in zijn beroep op de slechte detentieomstandigheden en de oneerlijke rechtsgang in Ghana.
8.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit verder een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen eiser uitgevaardigd, omdat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat in het belang van de bescherming van de nationale orde en de internationale betrekkingen vordert.
9.
Eiser persisteert in beroep bij zijn standpunt dat hij ten onrechte is veroordeeld in Ghana. Hij blijft bij zijn versie van de gebeurtenissen rondom de arrestatie van [naam]. In dit verband heeft eiser betoogd dat verweerder het vonnis in kwestie had moeten opvragen en een individueel ambtsbericht had moeten laten opstellen.
10.
Het is aan de rechtbank om op basis van de aangevoerde gronden te beoordelen of verweerder de asielaanvraag van eiser, gelet op de hiervoor onder 2 vermelde uitspraak van 1 maart 2013, bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Voor het hierbij toepasselijke wettelijk kader verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
11.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat met het bestreden besluit geen juiste uitvoering is gegeven aan voormelde uitspraak van 1 maart 2013. Weliswaar heeft verweerder zijn standpunt gebaseerd op een veelvoud aan stukken, maar deze stukken bevatten nog steeds geen (objectieve) beoordeling omtrent het feitencomplex dat aan de veroordeling ten grondslag is gelegd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat veelal gebruik is gemaakt van dezelfde journalistieke (internet)bronnen als in het eerdere afwijzende (nadien vernietigde) besluit van 21 december 2011, te weten ghanavoices.wordpress.com, ghanadot.com, modernghana.com, ghanaweb.info en ghanabusinessnews.com. Genoemde bronnen maken alle melding van de gang van zaken ter zitting en geven een beschrijving van hetgeen de rechtbank te Accra in het vonnis zou hebben overwogen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiermee veeleer sprake is van een herhaling van zetten waarmee geen juiste uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 1 maart 2013. Bovendien heeft verweerder nog immer niet onderbouwd waarom van de objectiviteit van de genoemde journalistieke bronnen uitgegaan kan worden. Dat ook is verwezen naar een Human Rights Report Ghana van het US State Department van 11 maart 2010, welke bron op zichzelf als zijnde objectief kan worden beschouwd, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 maart 2013 immers reeds geoordeeld dat uit dat stuk (ook) niet kan worden afgeleid of de veroordeling van eiser al dan niet terecht is uitgesproken. Aldus is nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een terechte veroordeling die maakt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
12.
De rechtbank zal verweerder opdracht geven om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag van eiser. Een meer doelmatige wijze om te komen tot definitieve geschillenbeslechting ziet de rechtbank in dit geval niet. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het namelijk op de weg van verweerder om ter zake de veroordeling van eiser in Ghana aan de minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken om nader onderzoek te (laten) verrichten en de resultaten daarvan neer te leggen in een individueel ambtsbericht. Gelet op de te verwachten duur die onder meer met dat onderzoek gemoeid zal zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding in deze zaak de zogeheten bestuurlijke lus toe te passen.
13.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit sinds 1 januari 2014 luidt, begroot op € 974,00, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend met een waarde per punt van € 487,00 (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. M.C.M. Hamer en mr. B.T. Nijeholt, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2014.
w.g. W. Bocken w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak.