ECLI:NL:RBDHA:2014:16949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
1256931 RL EXPL 13-11644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aanvulling op ontslagvergoeding, pensioenschade en niet genoten vakantiedagen door bestuurder stichting

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse, en de stichting 't Lange Landziekenhuis (LLZ), vertegenwoordigd door mr. C.C. Oberman. De eiser vorderde een aanvulling op zijn ontslagvergoeding, vergoeding van pensioenschade en niet genoten vakantiedagen. De procedure volgde op een tussenvonnis van 6 november 2013, waarin de kantonrechter al enkele aspecten van de zaak had behandeld.

De eiser stelde dat hij recht had op een bedrag van € 490.488,95 als vergoeding voor pensioenschade, subsidiair € 270.842,68, en dat deze bedragen vermeerderd moesten worden met wettelijke rente. De kantonrechter oordeelde dat de wijziging van eis door de eiser in overeenstemming was met de wet en nam deze als uitgangspunt voor de verdere beoordeling. De kantonrechter concludeerde echter dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk pensioenschade leed, aangezien de schade niet voortvloeide uit de beëindiging van zijn dienstverband, maar uit de overgang van pensioenregelingen.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter alle vorderingen van de eiser afgewezen, met inachtneming van de proceskosten. De eiser werd veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van LLZ, begroot op € 750,- als salaris voor de gemachtigde van LLZ. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Kanton Den Haag
CB
Rolnr. 1256931 \ RL EXPL 13-11644
9 april 2014
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse,
tegen
de stichting Stichting 't Lange Landziekenhuis,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.C. Oberman.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “LLZ”.

1.De procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende, hier als herhaald en ingelast te beschouwen stukken, waaruit tevens het procesverloop blijkt:
  • het tussenvonnis van 6 november 2013;
  • de akte houdende herberekening, producties en wijziging van eis aan de zijde van [eiser] van 6 december 2013, met producties ;
  • de akte houdende aanvulling en aanvullende productie aan de zijde van LLZ van 29 januari 2014, met productie;
  • de akte houdende reactie op productie ii bij de akte houdende aanvulling en aanvullende productie van LLZ aan de zijde van [eiser] van 12 maart 2014.
1.2
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De vordering, de grondslag en het verweer

2.1
Voor de vordering, de grondslag ervan en het verweer wordt verwezen naar het in deze op 6 november 2013 gewezen tussenvonnis (hierna: het tussenvonnis).

3.De verdere beoordeling

3.1
De kantonrechter houdt zich aan hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist. Daardoor gaat het in de onderhavige procedure alleen nog over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag [eiser] recht heeft op pensioenschade als gevolg van het beëindigen van zijn dienstverband door LLZ.
3.2
In zijn akte van 6 december 2013 heeft [eiser] zijn oorspronkelijke eis, zoals genoemd in rechtsoverweging 3.1 onder b. van het tussenvonnis, gewijzigd, zodat die eis nu luidt:
Om aan eiser te betalen primair een bedrag van € 490.488,95 en subsidiair een bedrag van € 270.842,68, ten behoeve van vergoeding van de pensioenschade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 januari 2013, althans vanaf een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening, te betalen op een door [eiser] aan te geven wijze, mits die wijze wettelijk toelaatbaar is en niet kostenverhogend voor gedaagde is.
3.3
Deze wijziging van eis is gedaan in overeenstemming met het gestelde in artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de kantonrechter zal deze gewijzigde eis als uitgangspunt voor de verdere beoordeling nemen.
3.4
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] zijn eis slechts gewijzigd heeft ten aanzien van de hoogte van de gevorderde bedrag in de zin dat hij daar thans een subsidiair bedrag aan toevoegt en ten aanzien van de wijze van betaling. Voor het overige blijft [eiser] bij zijn eerder ingenomen standpunt dat hij recht heeft op verdere pensioenopbouw tot zijn pensioengerechtigde leeftijd en dat het wat hem betreft daarbij alleen gaat om de ‘passendheid’ van de hoogte van het bedrag dat nodig is voor die verdere pensioenopbouw.
3.5
[eiser] stelt dat het uitgangspunt in zijn arbeidsovereenkomst is dat tenminste 50% van zijn pensioenschade voor vergoeding in aanmerking komt en dat over het meerdere kan worden onderhandeld. In dat licht gaat hij ervan uit dat een vergoeding van 75%, het gemiddelde tussen 50% en 100%, van zijn pensioenschade passend is. Doordat hij 100% van zijn pensioenschade begroot op € 490.488,95 is 75% daarvan € 367.866,71. Met een tweetal fiscale correcties komt [eiser] vervolgens op een door hem berekende subsidiaire pensioenschade van € 270.842,68. Volgens [eiser] is dat het resultaat van de in het tussenvonnis aangegeven
alsof-berekening.
3.6
Met deze stellingname en berekeningswijze gaat [eiser] echter voorbij aan hetgeen in het tussenvonnis in rechtsoverweging 5.2.3 van het tussenvonnis is overwogen, namelijk dat het niet de bedoeling van partijen was om de verdere opbouw van pensioenrechten te vergoeden vanaf het moment van ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
3.7
De kantonrechter heeft er oog voor dat [eiser] pensioenschade lijdt in de zin dat hij bij gebreke van een opvolgende werkgever de pensioenbijdrage van de opvolgende werkgever tot zijn pensioengerechtigde leeftijd mist. De omvang van die schade blijkt ook uit de door [eiser] als productie X bij zijn akte houdende herberekening, producties en wijziging van eis. Bij voortzetting van zijn dienstverband en/of bij voortzetting van zijn pensioenopbouw bij het Pensioenfonds Zorg & Welzijn zou hij vanaf zijn 65-jarige leeftijd per jaar € 89.087 pensioen ontvangen tegen € 69.767 nu. Deze schade vloeit voort uit het feit dat [eiser] niet zijn pensioenopbouw bij LLZ of een opvolgende werkgever kan voortzetten. Maar deze schade houdt geen verband met een pensioen
breuk, zoals [eiser] die destijds heeft ondervonden bij zijn overgang van (het pensioenfonds van) KPMG naar
(het pensioenfonds van) LLZ en waarvan hij, zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 5.2.3 van het tussenvonnis, heeft willen voorkomen dat hij daar nogmaals voor gesteld zou worden. Ter nadere onderbouwing verwijst de kantonrechter in dit verband naar de laatste passage onder punt 2.4 van de dagvaarding. Daarin staat dat de reden van de afspraak (artikel 11.3.4 van de arbeidsovereenkomst) is gelegen in het feit dat [eiser] door de overstap van KPMG naar LLZ een pensioenbreuk van circa acht jaren heeft gelegen. Tussen de overstap van KPMG naar LLZ lagen geen acht jaren, nu [eiser] vanuit een detachering vanuit KPMG in 2000 rechtstreeks bij LLZ in dienst is getreden (zie onder meer bij punten 3.1 en 4.1 van het verweerschrift d.d. 11 oktober 2012 in productie B bij de dagvaarding). De pensioenbreuk van acht jaren kan derhalve alleen betrekking hebben op een waardeverlies als gevolg van de overdracht van pensioenrechten van de ene pensioenregeling naar de andere, waarbij -kennelijk- het waardeverlies (de schade) is gelijk te stellen met de opbouw van pensioenrechten over acht jaren. De genoemde acht jaren hebben dan ook geen betrekking op een bepaalde periode dat geen pensioenrechten zijn opgebouwd, maar naar een wijze van bepalen van de schade (verlies van acht jaren pensioenopbouw ten opzichte van het maximaal haalbare aantal pensioenjaren) als gevolg van de pensioen
breukbij overgang van [eiser]’ vorige pensioenregeling bij KPMG naar die bij LLZ.
3.8
Na zijn eiswijziging komt [eiser] thans weliswaar tot een ander (subsidair) gevorderd bedrag, maar wel op basis van het in het tussenvonnis als onjuist geoordeelde en in de voorgaande rechtsoverweging nogmaals belichte uitgangspunt.
3.9
Daarentegen hanteert LLZ naar het oordeel van de kantonrechter wel het juiste uitgangspunt. LLZ betoogt, kort samengevat, dat pensioenschade in het licht van deze procedure zich (alleen) kan voordoen bij overdracht van opgebouwde pensioenrechten van en naar pensioenregelingen op basis van eindloon en dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijk geval, ook niet theoretisch (
‘alsof’), aan de orde is, te meer omdat thans nog maar in 0,6% van de gevallen sprake is van een pensioenregeling op basis van eindloon. In het geval van waardeoverdracht van de ene pensioenregeling op basis van middelloon naar een andere op basis van middelloon, doet zich geen waardeverlies voor en is er derhalve ook geen sprake van pensioenschade ten aanzien van de pensioenbreuk, die door het onvrijwillig vertrek voor [eiser] is ontstaan. Ook in een theoretische benadering
alsofer een waardeoverdracht van de ene naar de andere pensioenregeling zou hebben plaatsgevonden, zou er geen sprake zijn van pensioenschade als gevolg van pensioenbreuk.
3.1
Nu LLZ voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat op basis van hetgeen in het tussenvonnis is overwogen [eiser] geen pensioenschade lijdt en [eiser] niet heeft aangegeven dat hij op die basis wel pensioenschade lijdt zal de kantonrechter de vordering van [eiser] tot vergoeding van pensioenschade afwijzen.
3.11
Als gevolg van hetgeen in het tussenvonnis reeds is overwogen ten aanzien van de andere vorderingen van [eiser] en van hetgeen in dit vonnis is overwogen ten aanzien van zijn vordering tot vergoeding van zijn pensioenschade, komt de kantonrechter tot het eindoordeel in deze procedure dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
3.12
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van LLZ.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure aan de zijde van LLZ en begroot op een bedrag van € 750,- als salaris voor de gemachtigde van LLZ;
3. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling van [eiser] in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W.D. Bom, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 april 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.