ECLI:NL:RBDHA:2014:16830

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
AWB 13/4675
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Surinaamse vrouw, tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 11 mei 2012 besloten om de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht tot 8 november 2010 in te trekken, omdat zij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiseres had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift en tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in het verleden meerdere keren is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet, met een totale gevangenisstraf van meer dan 96 maanden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd waren, omdat eiseres een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres, waaronder de stelling dat verweerder niet is ingegaan op haar verzoek om herziening van een eerder besluit, verworpen. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, omdat het inreisverbod al was opgelegd.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging tussen het algemeen belang van de openbare orde en het persoonlijke belang van eiseres bij het uitoefenen van haar gezinsleven in Nederland beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in zijn besluit voldoende rekening had gehouden met de relevante feiten en omstandigheden, en dat de inmenging in het gezinsleven van eiseres gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres, die op € 121,75 werden begroot, en bepaalde dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 160,00 aan haar werd vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/4675
Datum uitspraak: 11 februari 2014

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[eiseres],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Surinaamse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. S.J. van der Woude,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder
(onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2012 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot
8 november 2010 ingetrokken, haar een vertrektermijn onthouden en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
Daartegen heeft eiseres op 6 juni 2012 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 februari 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft verweerder het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op
26 november 2013 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
2 december 2013. Eiseres is niet verschenen, maar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.W. Oude Lenferink.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
2. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan hangende een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift
een besluit neemt, het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit.
Het beroep van 18 februari 2013 tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar moet mitsdien mede geacht worden gericht te zijn tegen het besluit van 26 februari 2013.
3. Nu verweerder inmiddels een beslissing heeft genomen op het bezwaarschrift van eiseres, heeft zij thans geen belang meer bij beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen van verweerder. Dit leidt ertoe dat zij in dit beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Nu eiseres verweerder bij brief van 1 februari 2013, nadat de wettelijke beslistermijn van zes maanden was verstreken, in gebreke heeft gesteld en het beroepschrift op 18 februari 2013, derhalve na de termijn als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb, heeft ingediend, acht de rechtbank wel termen aanwezig voor een kostenveroordeling van verweerder in de kosten die eiseres ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 121,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 487,00 en met de wegingsfactor 0,25 (zeer licht)). Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 aan haar vergoedt.
4. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres er in beroep terecht op gewezen heeft dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op haar stelling dat hij vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar een bestuurlijke dwangsom is verschuldigd. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (Dwangsom bij niet tijdig beslissen) niet op deze zaak van toepassing is. De rechtbank volgt verweerder hierin en overweegt daartoe als volgt. Zoals eiseres heeft aangevoerd bepaalt artikel IIB van de op 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet van 28 augustus 2009 tot aanvulling van de Awb met doeltreffendere rechtsmiddelen tegen niet tijdig beslissen door bestuursorganen (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, Staatsblad 2009, 383) dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb gedurende drie jaren na de datum waarop artikel 4:16 van de Awb vervalt, geen toepassing vindt op, voor zover thans van belang, beschikkingen genomen op grond van de Vw 2000. Eiseres heeft er verder terecht op gewezen dat artikel II van die wet bepaalt dat artikel 4:16 van de Awb op 1 januari 2009 vervalt. Op grond van artikel XXXIA van de ook op 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet van 18 juni 2009 tot wijziging van de Awb, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatblad 2009, 384), is artikel II van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen echter in die zin gewijzigd dat wordt bepaald dat de wijzigingen niet langer per 1 januari 2009 worden doorgevoerd, maar met ingang van de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, dus per 1 oktober 2009. Dit maakt dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb pas per 1 oktober 2012 toepassing vindt op beschikkingen genomen op grond van de Vw 2000.
Voorts bepaalt artikel III, eerste lid van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, voor zover thans van belang, dat op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2. van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu het bezwaarschrift op 12 juni 2012 is ingediend, dus voor 1 oktober 2012, is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing. Derhalve leidt het betoog van eiseres niet tot het daarmee beoogde resultaat.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 2 juni 2013.
5. De rechtbank stelt vast dat de overige beroepsgronden zien op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiseres, op de onthouding van een vertrektermijn en op de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar jegens eiseres.
6. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 17 april 1989 heeft verweerder de aanvragen van eiseres om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf van 14 januari 1988 afgewezen. Op 24 mei 1989 heeft eiseres verweerder verzocht om herziening van dit besluit. Bij brief van 13 oktober 1989 heeft verweerder schorsende werking verleend aan dit verzoek, voor wat betreft haar vertrek uit Nederland. Op 2 juli 1990 heeft verweerder de heer [naam] in persoon gehoord omtrent zijn relatie met eiseres, van welk gesprek een verslag is gemaakt. Blijkens een telefoonnotitie van 14 november 1991 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres verweerder vervolgens verzocht om, gelet op de verklaringen van de heer [naam], aan eiseres een vergunning tot verblijf te verlenen. Bij besluit van 22 november 1991 heeft verweerder eiseres met ingang van gelijke datum in het bezit gesteld van een zodanige vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor de duur van een jaar. In dat besluit heeft verweerder aan eiseres verzocht mee te delen of zij het verzoek om herziening voor wat betreft het meerdere gevraagde wenste te handhaven. Bij het uitblijven van een reactie van eiseres zou verweerder ervan uitgaan dat eiseres er geen bezwaar tegen had het verzoek om herziening, voor zover nog openstaand, verder buiten behandeling te laten. Gesteld noch gebleken is dat eiseres binnen deze termijn heeft gereageerd. Vervolgens is voornoemde vergunning van eiseres herhaaldelijk verlengd en is zij volgens informatie van verweerder op 13 oktober 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, hetgeen door eiseres niet is betwist.
7. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 9 juli 2013 (zaaknr. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, www.raadvanstate.nl) is overwogen dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanig vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiseres gericht tegen de intrekking van haar reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
Wettelijk kader
8. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
Ingevolge het vierde lid kunnen de lidstaten, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan
wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
Punt 10 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit de terugkeerprocedure ondermijnt, vrijwillige terugkeer de voorkeur verdient boven gedwongen terugkeer en een termijn voor vrijwillige terugkeer dient te worden toegekend. Wanneer dit, gezien de specifieke omstandigheden van een individueel geval, noodzakelijk wordt geacht, dient in een verlenging van de periode voor vrijwillige terugkeer te worden voorzien. Om vrijwillige terugkeer aan te moedigen, moeten de lidstaten meer bijstand en advies bieden bij terugkeer en de financieringsmogelijkheden die het Europese Terugkeerfonds biedt, optimaal gebruiken.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met inreisverbod, indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt deze in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
9. De Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in de Vw 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), gepubliceerd in Staatsblad 2011, 664.
10. In artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 is, voor zover thans van belang, bepaald dat nadat tegen een vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten.
In het tweede lid is bepaald dat verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, kan verkorten, dan wel kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien (c) de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
11. Volgens het ter zake van het verkorten of onthouden van de vertrektermijn gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), wordt als gevaar voor de openbare orde aangemerkt iedere verdenking en veroordeling ter zake van een misdrijf.
12. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
In het zevende lid, aanhef en onder a, is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
In het achtste lid is bepaald dat verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
13. Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 met betrekking tot de duur van het inreisverbod de hoofdregel neergelegd dat de maximale duur twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van deze duur.
In het vijfde lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, de duur van een inreisverbod ten hoogte tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
14. Verweerder heeft de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de datum van het laatste gepleegde misdrijf, te weten 8 november 2010, ingetrokken en deze intrekking in bezwaar gehandhaafd omdat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit een eiseres betreffend uittreksel van de Justitiële Informatiedienst blijkt namelijk (onder meer) dat zij diverse malen is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet tot in totaal meer dan 96 maanden gevangenisstraf. Volgens verweerder levert de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres geen strijd op met het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) beschermde recht op familie-, gezins- of privéleven. Daar eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde, heeft verweerder haar voorts een vertrektermijn onthouden en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
15. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
16. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
In paragraaf B1/8.3 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt verder invulling gegeven aan het criterium ‘actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid’ en is bepaald dat dit criterium niet gelijk is aan het communautaire criterium ‘openbare orde’ van artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG.
In artikel 3.95, derde lid, van het Vb 2000 (hierna: Vb 2000) is bepaald dat de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. Artikel 3.86 is van overeenkomstige toepassing.
Bij Besluit van 31 juli 2010, houdende wijziging van het Vb 2000 en enkele andere besluiten, is artikel 3.86 van het Vb 2000 gewijzigd. Artikel XIII, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat het nieuwe openbare orde beleid in dergelijke gevallen buiten toepassing blijft, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan misdrijven. In dat laatste geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen. Niet in geschil is dat eiseres (tevens) onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf gepleegd op 8 november 2010. Derhalve is artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde per 31 juli 2010, van toepassing op eiseres.
In artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang
,is bepaald dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
In het tweede en vijfde lid is de zogenoemde glijdende schaal opgenomen, waarin een relatie is gelegd tussen de strafmaat en de verblijfsduur.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar, 96 maanden.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste en tweede lid de duur van het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, met de factor twee vermenigvuldigd.
Ingevolge het zesde lid wordt voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
Ingevolge het elfde lid onder b, wordt in afwijking van de voorgaande leden de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van twintig jaren.
17. Verweerder is bij de vaststelling van de op eiseres toepasselijke norm in de zin van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, uitgegaan van een verblijfsduur van achttien jaren, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de aan haar bij besluit van 22 november 1991 verleende vergunning tot aan de datum van het laatste door eiseres gepleegde misdrijf, 8 november 2010. Nu eiseres blijkens informatie van het Justitieel Documentatiecentrum onherroepelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van in totaal meer dan 96 maanden, heeft zij de op haar toepasselijke norm overschreden, zodat zij wordt aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde.
18. Eiseres betoogt dat verweerder een onjuiste verblijfsduur heeft toegepast en haar vergunning, gelet op het bepaalde in artikel 3.86, elfde lid, onder b, van het Vb 2000, ten onrechte heeft ingetrokken. Hiertoe heeft zij allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte nimmer heeft beslist op haar herzieningsverzoek van 24 mei 1989 en derhalve alsnog dient te beoordelen of zij als vluchteling had dienen te worden aangemerkt. Indien zij namelijk met ingang van de datum van haar aanvraag, 14 januari 1988, zou zijn toegelaten als vluchteling, had zij ten tijde van belang een verblijfsduur van meer dan twintig jaren opgebouwd zodat verweerder haar vergunning thans niet had kunnen intrekken.
19. De rechtbank dient aldus te beoordelen of verweerder, bij toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, uitgegaan is van een juiste verblijfsduur.
20. Het betoog van eiseres dat verweerder gehouden is thans alsnog haar herzieningsverzoek van 24 mei 1989 te beoordelen en te bezien of zij eerder ten onrechte niet als vluchteling is aangemerkt, wordt niet gevolgd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Bij het besluit van 22 november 1991 heeft verweerder vermeld dat het door eiseres ingediende herzieningsverzoek voor het overige buiten behandeling zou worden gesteld als zij niet binnen 30 dagen zou laten weten dat nog te willen handhaven. In aanmerking genomen dat aan eiseres een vergunning tot verblijf was verleend en dat in zoverre dus aan haar herzieningsverzoek was voldaan, en in aanmerking genomen dat eiseres niet aan verweerder kenbaar heeft gemaakt haar verzoek voor het overige te willen handhaven, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het herzieningsverzoek niet voor het overige buiten behandeling heeft kunnen stellen. Indien eiseres van mening was dat verweerder haar een onjuiste vergunning tot verblijf had verleend, danwel dat de ingangsdatum van de verleende vergunning niet juist was, had het op haar weg gelegen daartegen toen al rechtsmiddelen aan te wenden. De enkele stelling van eiseres ter zitting dat het op grond van de oude Vreemdelingenwet van 1965 niet mogelijk was hiertegen te procederen, acht de rechtbank, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende. Nu eiseres destijds geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een rechtsmiddel in te stellen en ook nadien heeft ingestemd met de aan haar verleende vergunningen, staat het besluit van 22 november 1991, en daarmee ook de hierin opgenomen ingangsdatum van 22 november 1991, in rechte vast staat. Derhalve heeft verweerder in het bestreden besluit terecht gesteld dat het rechtmatig verblijf van eiseres op 22 november 1991 is aangevangen.
21. Tot slot heeft eiseres in dit kader naar voren gebracht dat aan het begrip ‘verblijfsduur’ als bedoeld in artikel 3.86, elfde lid (oud), van het Vb 2000 een andere, ruimere betekenis toekomt dan aan hetzelfde begrip vermeld in het zesde lid van deze bepaling. Dit betoog faalt. Hoewel de definitiebepaling van het zesde lid ziet op de toepassing van de daaraan voorafgaande artikelleden, is niet aannemelijk dat bij de toepassing van het elfde lid zou moeten worden uitgegaan van een andere (ruimere) definitie van verblijfsduur. De Nota van toelichting (blz. 164) bij het Koninklijk besluit van 24 juli 2010 (Staatsblad 2010, 307), waarin de tekst van artikel 3.86 Vb is vastgesteld, geeft daartoe geen aanleiding. In de uitspraak van 8 oktober 2010, nummer 201002880/1/V1, komt de Afdeling ten aanzien van de oude tekst van artikel 3.86, vierde en achtste lid, van het Vb 2000, in rechtsoverweging 2.2.3 tot dezelfde conclusie. In hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank merkt daarbij op dat de term “in afwijking van de voorgaande leden”, ten tijde van belang opgenomen in artikel 3.86, elfde lid, van het
Vb 2000, gelet op de context waarin deze term is opgenomen, veeleer ziet op een afwijking van de in lid twee en vijf van artikel 3.86 opgenomen normen, waar het betreft het aantal jaren van rechtmatig verblijf. Immers, op grond van het elfde lid, onder b, wordt de verleende verblijfsvergunning niet ingetrokken bij een verblijfsduur van twintig jaren. Uit de tekst van artikel 3.86, elfde lid, Vb 2000, kan niet worden opgemaakt dat hiermee tevens is beoogd af te wijken van het vereiste dat sprake dient te zijn van rechtmatig verblijf, in de zin van het zesde lid van artikel 3.86 Vb. Verweerder heeft in hetgeen eiseres hieromtrent heeft betoogd, terecht geen aanleiding gezien om van een langere verblijfsduur uit te gaan.
22. Gezien het voorgaande wordt eiseres niet gevolgd in haar standpunt dat verweerder bij toepassing van de glijdende schaal van een onjuiste verblijfsduur is uitgegaan. Nu eiseres bij herhaling onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf tot in totaal meer dan 96 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, heeft zij daarmee de op haar toepasselijke norm overschreden en heeft verweerder eiseres terecht aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde. Het betoog van eiseres dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij nog steeds een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 faalt gelet op het voorgaande eveneens.
23. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
24. Niet in geschil is dat tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende kinderen en kleinkinderen sprake is van gezinsleven.
25. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie-, gezins- of privéleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
26. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2011, Boultif tegen Zwitserland, (JV 2001/254) dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het ERHM in het arrest van 18 oktober 2006 in zaak nr. 46410/99, Üner tegen Nederland, (JV 2006/417) nog twee criteria genoemd (hierna: de Üner-criteria). Bij de belangenafweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.
27. De rechtbank dient te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich, gelet op de “fair balance” tussen de hieronder weergegeven belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
28. Verweerder heeft in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het besluit van 11 mei 2012, het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiseres bij de uitoefening van familie-, gezins- en privéleven hier te lande met haar gezinsleden en daarbij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Daarbij heeft verweerder de “guiding principles” en de Üner-criteria in ogenschouw genomen. Verweerder heeft hierbij zwaar laten wegen dat eiseres meerdere malen is veroordeeld voor met name opiumdelicten, hetgeen wordt gezien als een ernstige inbreuk op de openbare orde. Hoewel eerder is getracht haar verblijfsrecht in te trekken en eiseres reeds eerder is veroordeeld tot niet geringe gevangenisstraffen, is geen sprake geweest van een positieve gedragsverandering bij eiseres en is zij doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Na haar laatste veroordeling van 22 februari 2011 is eiseres weliswaar niet meer in aanraking geweest met politie en justitie, maar gelet op het beperkte tijdsverloop sindsdien en de omvang van haar strafrechtelijk verleden, wordt hieraan geen doorslaggevende waarde toegekend. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van meer dan de gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende meerderjarige kinderen. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat slechts één van haar meerderjarige kinderen bij eiseres verblijft en dat haar andere meerderjarige kinderen zelfstandig wonen. Niet is gebleken dat deze kinderen zich niet zonder haar aanwezigheid en zorg in Nederland kunnen handhaven. Tevens is van belang geacht dat het nog minderjarige kind van eiseres in een pleeggezin verblijft en in het bezit is van een verblijfstitel voor onbepaalde tijd zodat hij eiseres niet hoeft te volgen naar Suriname. Daarnaast kan eiseres haar gezinsleven ook vanuit Suriname, zij het in beperkte mate, continueren, waarbij opgemerkt is dat zij tijdens haar detenties ook beperkt werd in de uitoefening van haar gezins-en familieleven. Volgens verweerder is evenmin gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, temeer nu ook de kinderen van eiseres de Surinaamse nationaliteit hebben. Verder is bij de beoordeling betrokken dat eiseres reeds sinds 1987 in Nederland verblijft, hetgeen volgens verweerder echter onverlet laat dat zij tot haar eenentwintigste jaar in Suriname heeft doorgebracht, zodat redelijkerwijs kan worden gesteld dat haar wortels buiten Nederland liggen, dat zij nog steeds banden heeft met Suriname en daar opnieuw een bestaan kan opbouwen. Voorts is niet gebleken dat eiseres dusdanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat hieraan doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend.
29. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij voormelde belangenafweging gemotiveerd ingegaan op alle door eiseres aangevoerde omstandigheden. Mede gelet op de ernst en de omvang van het strafrechtelijk verleden van eiseres, het beperkte tijdsverloop sinds haar delict en in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eiseres ook ter zitting niet heeft betwist dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen eiseres en haar (meerderjarige) kinderen, noch van objectieve belemmeringen om het gezins- en familieleven elders te continueren, is de rechtbank van oordeel dat in hetgeen door eiseres in beroep is betoogd geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, ten onrechte het belang van de staat zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van eiseres.
30. Op grond van al het voorgaande was verweerder bevoegd de aan eiseres verleende verblijfsvergunning in te trekken. Dit maakt dat verweerder ook gehouden was een terugkeerbesluit te nemen. Aangezien eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een vertrektermijn aan eiseres onthouden. Deze omstandigheid is voor verweerder vervolgens aanleiding geweest om ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaren.
31. Volgens eiseres is haar ten onrechte een vertrektermijn onthouden zodat het inreisverbod onrechtmatig is opgelegd. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, in samenhang met punt 10 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn, geen basis biedt voor onthouding van een termijn voor vrijwillig vertrek, indien het betreffende gevaar voor de openbare orde los staat van het welslagen van de terugkeerprocedure.
32. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde stelling van eiseres geen steun vindt in het recht. Dat volgens de Terugkeerrichtlijn alleen sprake is van een gevaar voor de openbare orde in geval van bijzondere strafbare feiten die verband houden met het welslagen van de terugkeerprocedure, zoals actieve behulpzaamheid bij illegale grensoverschrijding en illegaal verblijf (mensenhandel), zoals door eiseres is betoogd, wordt bij gebrek aan onderbouwing van deze stellingname niet gevolgd. Nu eiseres diverse malen is veroordeeld voor onder meer opiumdelicten, meest recentelijk gepleegd op 8 november 2010, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres terecht heeft aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en haar op grond hiervan een vertrektermijn heeft kunnen onthouden alsmede een inreisverbod heeft mogen uitvaardigen voor de duur van tien jaren
.Nu hiervoor reeds is overwogen dat in dit geval geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder in hetgeen eiseres hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of de duur hiervan te verkorten.
33. Nu alle beroepsgronden falen is het beroep van eiseres voor zover gericht tegen het opleggen van het inreisverbod ongegrond.
34. Onder deze omstandigheden heeft eiseres geen belang bij een beoordeling van haar beroep gericht tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op het bezwaar, niet-ontvankelijk;
- het beroep tegen het bestreden besluit voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
- het beroep tegen het bestreden besluit voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, begroot op € 121,75 te betalen aan eiseres.
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.B. Terlouw, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en mr. M. van der Linde, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.M. Fransen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).