ECLI:NL:RBDHA:2014:16725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2014
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
458113 HA ZA 14-0081
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindafrekening en afwikkeling beneficiair aanvaarde nalatenschap tussen stiefmoeder en stiefkinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [A] als eiseres in conventie en [B], [C] en [D] als gedaagden in conventie. De zaak betreft de eindafrekening en afwikkeling van een beneficiair aanvaarde nalatenschap na het overlijden van de erflater [X] op 4 september 2010. [A] is de tweede echtgenote van de erflater, terwijl [B], [C] en [D] zijn kinderen uit een eerder huwelijk zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] beoordeeld, die onder andere een bedrag van € 46.937,68 vorderde van de erfgenamen, alsook de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een geschil bestond over de uitleg van het testament en de daaruit voortvloeiende verplichtingen van de erfgenamen aan [A]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en dat de vorderingen van [A] voor een deel toewijsbaar zijn. Uiteindelijk is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de erfgenamen nog een bedrag van € 1.430,50 aan [A] moeten betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank [B] gemachtigd om bij de Rabobank bankafschriften op te vragen met betrekking tot het gemeenschappelijk hypothecair krediet van de erflater en [A]. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel (civiele bodemzaken), zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/458113 / HA ZA 14-0081

Vonnis van 31 december 2014

in de zaak van:

[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: mr. D.N. van Wensen te Rotterdam,
tegen
1.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
2.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[D],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, eiseressen/eiser in reconventie,
advocaat: mr. M.J.A. Nijssen te Leiden.

De procedure

1.1
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
  • de drie dagvaardingen van 9, 12 en 13 december 2013 tegen de eerste rolzitting van 15 januari 2014, met de producties 1 t/m 16 van [A] ;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met provisionele vordering van 19 maart 2014, met de producties 1 t/m 24 van [B] , [C] en [D] ;
  • het comparitievonnis van 2 april 2014 en de beschikking datumbepaling van 11 april 2014 van de rechtbank;
  • de op 5 juni 2014 ter civiele griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie met antwoord op de provisionele vordering;
  • het door de rechtbank achteraf opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 24 juni 2014 en de daarbij behorende op 2 juli 2014 ontvangen faxbrieven van beide advocaten.
1.2
De rechtbank heeft de vonnisdatum nader bepaald op vandaag, 31 december 2014.

De vaststaande feiten

2.1
Op 4 september 2010 is op 81-jarige leeftijd overleden de erflater [X] . [A] is zijn tweede echtgenote, met wie [X] op 23 augustus 1988 op huwelijkse voorwaarden is gehuwd. Hun huwelijk is op 4 september 2010 ontbonden door het overlijden van [X] . [B] , [C] en [D] zijn de drie kinderen van [X] uit zijn eerste huwelijk met [Y] . Dat huwelijk is op 16 mei 1981 ontbonden door het overlijden van [Y] . De vier procespartijen [A] en [B] , [C] en [D] zijn met andere woorden elkaars stiefmoeder en drie stiefkinderen.
2.2
Op 2 mei 1984 is de erflater [X] enig eigenaar geworden van het registergoed aan de [adres] te [plaatsnaam] . De door hem betaalde aankoopsom bedroeg toen NLG 165.000,00 plus kosten koper. Die bedragen zijn destijds door hem gefinancierd met een hypothecaire lening van NLG 116.000,00 en met een lening van zijn toenmalige vriendin [A] van destijds NLG 67.500,00. Omstreeks hun huwelijksdatum van 23 augustus 1988 zijn [X] en [A] gaan samenwonen in het registergoed te [plaatsnaam] van [X] , dat door de werking van de huwelijkse voorwaarden ook sinds zijn tweede huwelijk voor 100% zijn eigendom bleef. In de periode van 1984 tot zijn eigen pensionering in 1994 en de pensionering van [A] in 1997 heeft [X] uit eigen inkomsten en overige geldmiddelen veel in verbouwingen en de inrichting van zijn registergoed te [plaatsnaam] geïnvesteerd, waaronder drie erfenissen van in totaal NLG 55.000,00 en een door zijn drie kinderen Velthoen daartoe in 1986 aan hem ter beschikking gesteld bedrag van NLG 21.000,00, afkomstig uit de erfenissen van [B] , [C] en [D] van hun moeder [Y] .
2.3
In 1999 hebben [X] en [A] besloten om de hypothecaire geldlening van [X] uit 1984 af te lossen en om in plaats daarvan samen op beider naam een nieuwe hypothecaire geldlening voor de woning plus een hypothecair consumptief krediet bij de Rabobank Zeist en omstreken af te sluiten. Op 23 augustus 1999 hebben zij daartoe op beider naam en onder hoofdelijke aansprakelijkheid een vervangende hypothecaire geldlening van NLG 160.000,00 en een hypothecair krediet van NLG 40.000,00 bij die Rabobank afgesloten, met als zekerheid voor die Rabobank een recht van eerste hypotheek van in hoofdsom NLG 200.000,00 op het sinds mei 1984 alleen aan [X] in eigendom toebehorende, maar sinds augustus 1988 door [X] en zijn tweede echtgenote [A] gezamenlijk bewoonde registergoed te [plaatsnaam] .
2.4
In zijn door notaris Van Eyk te Doorn opgemaakte laatste testament van 3 mei 2004 heeft de erflater [X] voor zover in deze procedure nog van belang onder meer het volgende bepaald.

Voor het geval ik bij mijn overlijden samen met mijn genoemde echtgenote( [A] )
woon in het huis [adres] te [plaatsnaam] , beschik ik als volgt:
  • Ik legateer, ten laste van mijn gezamenlijke erfgenamen, aan mijn genoemde echtgenote een bedrag in contanten, vrij van successierechten, af te geven vanaf het tijdstip van vijf jaar na mijn overlijden casu quo op de eerste werkdag na de dag dat gemeld woonhuis bij notariële akte is geleverd, zonder bijrekening van rente. Dit bedrag zal gelijk zijn aan vijftig procent (50%) van het verschil tussen de waarde van het huis en een bedrag van vier en zeventig duizend acht honderd vier en zeventig euro (€ 74.874,00). Onder huis versta ik hier het woonhuis met erf en tuin aan de [adres] te [plaatsnaam] . Onder waarde versta ik hier de waarde van het huis, vrij van huur en bewoning, op de datum van mijn overlijden. Van de dag van afgifte is de wettelijke rente verschuldigd.
  • Ik legateer, ten laste van mijn gezamenlijke erfgenamen, aan mijn genoemde echtgenote, het levenslang zakelijk recht van bewoning van de woning die wij bij mijn overlijden samen bewonen. Voor dit recht van bewoning zullen de volgende bepalingen gelden (…).
  • Erfstelling.Onder de last van gemelde legaten, benoem ik mijn kinderen( [B] , [C] en [D] )
    tot mijn enige en algehele erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen (…).

Ik merk nog op dat ik thans aan mijn genoemde echtgenote( [A] )
een schuld heb van één en veertig duizend negen honderd vijf en zeventig euro (€ 41.975,00) (twee en negentig duizend vijf honderd gulden (NLG 92.500,00).
2.5
Na het overlijden van de erflater [X] op 4 september 2010 heeft op 29 oktober 2010 op het betrokken notariskantoor Van Eyk & Maigret in Doorn onder leiding van notaris Van Eyk een bespreking plaatsgevonden tussen [B] , [C] en [D] als erfgenamen enerzijds en schuldeiseres [A] en haar zoon [E] anderzijds. In die bespreking is de inhoud van het testament aan alle betrokkenen voorgehouden en uitgelegd, en heeft [A] aan [B] , [C] en [D] ook (toe)gezegd dat zij maximaal vijf jaar gebruik zou maken van het aan haar gelegateerde zakelijk recht van gebruik en bewoning van het sinds 4 september 2010 aan de nog onverdeelde nalatenschap van [X] in eigendom toebehorende registergoed.
2.6
Omdat de op 4 september 2010 opengevallen nalatenschap weinig liquide middelen en meerdere te betalen schulden bevatte en het vermogen van de erflater “vastzat in de stenen” van het registergoed te [plaatsnaam] , hebben enerzijds [B] , [C] en [D] en anderzijds [A] met bijstand van haar zoon [E] in de periode na die bespreking van 29 oktober 2010 een aantal afspraken gemaakt, die door partijen uiteindelijk pas in juli en augustus 2011 in een document zijn vastgelegd en ondertekend. Die bij het betrokken notariskantoor gedeponeerde nadere overeenkomst van medio 2011 bevat naast afspraken over de eindtermijn van het zakelijk recht van bewoning en over de uiterste datum van te koop aanbieden van het registergoed in [plaatsnaam] voor zover in deze procedure nog van belang onder meer de volgende afspraken tussen [B] , [C] en [D] en [A] :
  • Het legaat wordt bepaald op basis van de werkelijke verkoopwaarde van het huis aan de [adres] .
  • De totale afrekening van de erfenis vindt plaats op de dag nadat de verkoop van het huis bij notariële akte is gepasseerd.
  • De hypotheekrente en andere kosten van bewoning komen ten laste van mevrouw [A] , zolang zij het huis bewoont.
-
In de nu volgende verklaring wordt door de erven van de Heer [X] en Mevrouw [A] een afspraak gemaakt over de direct na het overlijden van de Heer [X] opeisbare lening van Mevrouw [A] aan de Heer [X] groot 41.975 euro. Afgesproken wordt dat de afrekening van de lening door de erven van de Heer [X] zal plaatsvinden een jaar na de datum waarop Mevrouw [A] de erfgenamen heeft aangegeven te verhuizen of ingeval van verkoop en levering van het huis (…) te [plaatsnaam] binnen bedoeld jaar op de dag nadat de verkoop bij notariële akte is gepasseerd.
2.7
[B] , [C] en [D] hebben als erfgenamen de nalatenschap van hun vader [X] in juli 2011 beneficiair aanvaard. Volgens de verklaring van erfrecht van 26 augustus 2011 hebben [C] en [D] aan hun zus [B] een beperkte volmacht tot beheer en vereffening van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van hun vader [X] gegeven.
2.8
In 2013 is het tot de nalatenschap behorende registergoed te [plaatsnaam] via een verkoopmakelaar verkocht aan een derde voor een verkoopprijs van € 440.000,00. De levering vond plaats op 7 oktober 2013 door inschrijving van de notariële transportakte van 4 oktober 2013 in het daartoe bestemde register. Kort voordien heeft [A] het registergoed verlaten en ontruimd en is zij verhuisd van [voormalige woonplaats] naar [huidige woonplaats] . Volgens de nota van afrekening van het betrokken notariskantoor Van Eyk & Maigret te Doorn was de te ontvangen verkoopopbrengst voor de nalatenschap van [X] op 4 oktober 2013 per saldo € 342.202,00, waarvan volgens dat notariskantoor aan [A]
“zou toekomen”€ 178.815,40. Op de door de nalatenschap te ontvangen koopsom van
€ 440.000,00 moesten volgens die notariële nota van afrekening naast de gebruikelijke en daarop gespecificeerde kleine kosten en verrekeningen nog in mindering worden gebracht een door de nalatenschap te betalen nota van € 6.600,00 van de verkoopmakelaar en vooral een te betalen aflossingsnota van de Rabobank van in totaal € 91.125,14. Volgens die bijgevoegde aflossingsnota van de Rabobank werden op deze wijze per 4 oktober 2013 zowel de hiervoor de rechtbank in alinea 2.3 vermelde gemeenschappelijke hypothecaire geldlening voor het registergoed van omgerekend in hoofdsom nog € 72.604,83 als het gemeenschappelijk hypothecair consumptief krediet van omgerekend in hoofdsom toen nog € 18.150,00 aan de hypothecair schuldeiser Rabobank afgelost. Aldus sloot die notariële nota van afrekening met een overeengekomen verkoopprijs van € 440.000,00 op een per saldo door de nalatenschap van [X] nog te ontvangen verkoopopbrengst van
€ 342.202,00 per 4 oktober 2013.
2.9
Op diezelfde vrijdag 4 oktober 2013 om 22.23 uur heeft de gevolmachtigde [B] namens de drie [erfgenamen BCD] aan haar stiefmoeder [A] een e-mail met drie bijlagen verzonden, met als onderwerp
“uitleg testament Pap en boedelbeschrijving nalatenschap Pap”.In die e-mail met bijlagen heeft [B] aan [A] onder meer een
“uitleg bedoeling van het testament van Pappie”en een berekening gepresenteerd, volgens welke uitleg en berekening van [B] na meerdere gespecificeerde verrekeningen per saldo uit de nalatenschap nog
€ 161.045,98 aan schuldeiseres [A] zou moeten worden betaald. Dat bedrag van € 161.045,98 is inclusief de testamentaire schuld uit geldlening van € 41.975,00. Verzocht wordt in die e-mail onder meer om met die berekening in te stemmen, zodat het betrokken notariskantoor op maandag 7 oktober 2013 met ieders instemming € 161.045,89 aan [A] kan overmaken, naar de rechtbank begrijpt ter finale kwijting.
2.1
Na een korte e-mail van 7 oktober 2013 heeft de ingeschakelde advocaat van [A] per e-mail van 10 oktober 2013 aan [B] met kopie aan het betrokken notariskantoor onder meer inhoudelijk en afwijzend gereageerd op het verzoek en de berekening van [B] van € 161.045,89 van 4 oktober 2013. Volgens haar andersluidende uitleg en berekening van het testamentaire geldlegaat zouden volgens de advocaat van [A] daarentegen aan haar cliënte [A] uit de nalatenschap een bedrag van € 182.563,00 voor het geldlegaat plus een bedrag van
€ 41.975,00 voor de geldlening toekomen. Gesommeerd wordt om naar de rechtbank begrijpt het totaalbedrag van € 224.538,00 uiterlijk op maandag 14 oktober 2013 te hebben betaald, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen worden aangekondigd ter incasso van die hoofdsom plus rente en kosten.
2.11
Van 11 oktober 2013 tot 2 november 2013 heeft over het hiervoor door de rechtbank in de alinea’s 2.9 en 2.10 vastgestelde en tussen partijen sinds 4 oktober 2013 gerezen financieel-juridische geschil verdere correspondentie plaatsgevonden tussen enerzijds meerdere vertegenwoordigers van [B] , [C] en [D] en anderzijds de advocaat van [A] . Uit die correspondentie blijkt dat [B] , [C] en [D] op 11 oktober 2013 aan het betrokken notariskantoor hebben opgedragen om uit het saldo van de nalatenschap met spoed alvast aan [A] de onbetwiste € 165.045,89 over te maken, welk bedrag [A] volgens alinea 20 van de (drie) dagvaarding(en) op diezelfde 11 oktober 2013 heeft ontvangen.
2.12
Op 3 november 2013 heeft [B] namens de drie [erfgenamen BCD] om 18.40 uur een e-mail aan de advocaat van [A] gezonden, zulks als reactie op een tweede sommatie per e-mail van 30 oktober 2013 van de advocaat van [A] . In haar e-mail van 3 november 2013 presenteert de gevolmachtigde [B] onder verwijzing naar een eerdere e-mail van haar partner [F] van 16 oktober 2013 bij wijze van “totale afrekening” een nieuwe gespecificeerde berekening, die erop neerkomt dat volgens die nieuwe berekening de nalatenschap aan schuldeiseres [A] naast de al op 11 oktober 2013 betaalde € 161.045,98 nog een extra bedrag van € 16.564,34 zou moeten betalen. Dat is in totaal dus € 177.610,32, welk totaalbedrag het eerder door het notariskantoor berekende maar niet gespecificeerde bedrag van € 178.815,40 (zie de voorgaande alinea 2.8) benadert. In opdracht van de gevolmachtigde [B] heeft het notariskantoor dit restantbedrag van
€ 16.564,34 vervolgens aan [A] overgemaakt. Volgens alinea 20 van de (drie) dagvaarding(en) heeft [A] “onder aftrek van € 10,00 kosten” op 6 november 2013 een restantbedrag van € 16.554,34 ontvangen.

De geschillen

3.1
In conventievordert [A] verkort weergegeven dat de rechtbank [B] , [C] en [D] zal veroordelen tot betaling aan [A] van € 46.937,68 in hoofdsom, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met de overige gebruikelijke nevenvorderingen. De gevorderde hoofdsom van € 46.937,68 bestaat uit het saldo tussen de volgens [A] door de nalatenschap aan haar in totaal verschuldigde € 224.538,00 (zie alinea 2.10) minus de ontvangen deelbetalingen van
€ 161.045,98 (zie alinea 2.11) en € 16.554,34 (zie alinea 2.12), dat is per saldo € 46.937,68.
3.2
In reconventievorderen [B] , [C] en [D] verkort weergegeven
in het incidentdat de rechtbank [A] op straffe van de gevorderde dwangsom zal veroordelen om aan [A] volledige inzage te geven in alle transacties die hebben plaatsgevonden op de gezamenlijke kredietrekening bij de Rabobank (zie de voorgaande alinea’s 2.3 en 2.8).
In de hoofdzaak in reconventievorderen [B] , [C] en [D] ten eerste dat de rechtbank [A] zal veroordelen om aan [B] , [C] en [D] af te geven de nog ontbrekende delen van de 12-delige zilveren couverts van hun grootouders en van de 12-delige verzilverde couverts van hun ouders. Ten tweede vorderen zij dat de rechtbank [A] zal veroordelen “tot betaling aan de nalatenschap van zodanige som als aan deze blijkens de transacties op de kredietrekening (…) (bij de Rabobank) zal moeten worden voldaan, waaronder mede begrepen het door gedaagde in reconventie te eigen bate opgenomen bedrag ad € 2.481,00, althans tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank ten deze passend en redelijk acht”, met de gebruikelijke nevenvorderingen.
3.3
Voor de exacte weergave van de vorderingen in conventie en in reconventie, van de daartoe gestelde nadere feiten en argumenten en van de daartegen gevoerde verweren, volstaat de rechtbank nu kortheidshalve met een verwijzing naar de inhoud van alle hiervoor door de rechtbank in alinea 1.1 opgesomde processtukken met producties.

De beoordeling in conventie

4.1
De procespartijen en hun advocaten hebben in de processtukken met producties en ter zitting vooral gedebatteerd over de juiste uitleg en achtergronden van de voor meerderlei uitleg vatbare begrippen “waarde” in het testamentaire geldlegaat (zie alinea 2.4) en “werkelijke verkoopwaarde” in de nadere overeenkomst van medio 2011 (zie alinea 2.6). Aan de zijde van [A] interpreteert men dit laatste begrip als “verkoopsom” van het registergoed zonder aftrek van makelaarskosten en hypothecaire schulden aan de Rabobank, maar aan de zijde van [B] , [C] en [D] interpreteert men dit laatste begrip als “overwaarde”, dus met aftrek van makelaarskosten en hypothecaire schulden. Dat uitleggeschil verklaart de verschillen in berekening van de testamentaire schulden van de nalatenschap aan [A] uit het geldlegaat en uit de geldlening van enerzijds in totaal € 224.538,00 en anderzijds in totaal € 161.045,98.
4.2
De rechtbank moet echter constateren dat het relatief uitvoerige debat van partijen over dit uitleggeschil in deze procedure is achterhaald door de feiten, en ook miskent dat civielrechtelijk gezien niet alleen de omvang van de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van de erflater [X] aan schuldeiseres [A] aan de orde is maar ook de omvang van de verrekeningen van de gemeenschappelijke activa en passiva tussen de voormalige echtgenoten [X] en [A] na de ontbinding van hun huwelijk op 4 september 2010 door het overlijden van [X] .
4.3
[B] is als gevolmachtigde van de drie [erfgenamen BCD] in haar e-mail van 3 november 2013 met gespecificeerde berekening van de “totale afrekening” (zie de voorgaande alinea 2.12 en de producties 17 en 18 van [B] , [C] en [D] ) immers in feite teruggekomen op haar eerdere gespecificeerde berekening van
€ 161.045,98 per e-mail van 4 oktober 2013. Zij heeft toen in navolging van de e-mail van haar partner [F] van 16 oktober 2013 alsnog gekozen voor de uitleg van het testamentair geldlegaat en de berekening van de advocaat van [A] , die neerkomen op een door [A] uit de nalatenschap te ontvangen testamentair geldlegaat van € 182.563,00 plus de testamentaire schuld uit geldlening van € 41.975,00, dat is in totaal dus € 224.538,00. Sinds 3 november 2013 hebben [B] , [C] en [D] dus in feite de uitleg van het testamentair geldlegaat aan de zijde van [A] alsnog geaccepteerd en bestaat er met andere woorden tussen partijen in feite dus geen door de rechtbank nog te beslissen verschil van mening meer over de omvang van deze schuld van de nalatenschap aan [A] .
4.4
In het debat van beide advocaten wordt daarna in deze procedure echter over het hoofd gezien dat [B] in diezelfde e-mail van 3 november 2013 met daarin haar uitgebreid gespecificeerde berekening bij wijze van “totale afrekening” op die sinds 3 november 2013 feitelijk erkende schuld van de nalatenschap aan [A] van in totaal € 224.538,00 vervolgens in mindering brengt de navolgende bedragen:
a. a) € 36.302,41, dat is afgerond 50% van de door de nalatenschap op 4 oktober 2013 via de notaris afgeloste gemeenschappelijke hypothecaire geldlening uit 1999 van [X] én [A] aan de Rabobank van € 72.604,83;
b) € 7.834,40, dat is 50% van de ook op 4 oktober 2013 via de notaris afgeloste gemeenschappelijke schuld van [X] én [A] wegens hypothecair consumptief krediet uit 1999 bij de Rabobank van per 4 september 2010 volgens de drie [erfgenamen BCD] € 15.669,00;
c) € 2.481,00, dat is 100% van het restant van dat door de nalatenschap via de notaris afgeloste hypothecair krediet van (€ 18.150,00 - € 15.669,00 =) € 2.481,00, welk restant van het hypothecair krediet volgens de drie [erfgenamen BCD] tussen 4 september 2010 en 4 oktober 2013 kennelijk voor 100% door [A] “te eigen bate” is aangewend en/of “onttrokken”, en tenslotte:
d) alle op die gespecificeerde “totale afrekening” vermelde, nog te verrekenen overige bedragen die kennelijk voortvloeien uit nog onverdeelde gemeenschappelijke activa en/of passiva en/of uit de nadere overeenkomst van medio 2011, zoals 50% van het nog onverdeelde gemeenschappelijk saldo van € 52,00 op de en/of rekening van [X] en [A] op 4 september 2010 en een door [A] nog aan de nalatenschap te betalen bedrag van € 308,57 wegens hypotheekrente (zie ook alinea 2.6).
4.5
Aldus komt de finale afrekening van [B] volgens haar e-mail van 3 november 2013 neer op de voornoemde € 224.538,00 minus in totaal voor de voornoemde verrekenposten a) t/m d) om andere redenen dan het testamentair geldlegaat en de testamentaire geldlening nog per saldo door [A] aan de nalatenschap van [X] te betalen € 46.927,68, dat is per saldo dus nog € 177.610,32. Uit de voorgaande alinea 2.12 blijkt al dat [A] vervolgens op 6 november 2013 van de nalatenschap conform de gespecificeerde berekening en eindafrekening van [B] van 3 november 2013 via de notaris bovenop de al eerder ontvangen € 161.045,98 nog eens € 15.554,34 heeft ontvangen, en daardoor in totaal de hiervoor genoemde
€ 177.610,32 minus de hiervoor genoemde € 10,00 ingehouden “kosten”.
4.6
Zonder nadere toelichting, die aan de zijde van [A] als eiseres in conventie ontbreekt, valt niet in te zien waarom [A] in de onderlinge draagplicht niet voor 50% zou moeten bijdragen aan de op 4 oktober 2013 via de notaris door de nalatenschap van [X] volgens de aflossingsnota van de Rabobank door de nalatenschap van [X] voor 100% betaalde € 91.125,14 voor de twee in 1999 op beider naam en met hoofdelijke aansprakelijkheid door [X] én [A] afgesloten gemeenschappelijke hypothecaire schulden van destijds in totaal
NLG 200.000,00 in hoofdsom. Die feitelijke berekening en feitelijk betaalde eindafrekening van per saldo € 177.610,32 van 3 en 6 november 2013 (zie nader alinea 4.5) is als zodanig feitelijk ook grotendeels niet betwist door of namens [A] en komt voor dat feitelijk onbetwiste grootste gedeelte de rechtbank ook niet onjuist of onterecht voor. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat het grootste deel van de in conventie namens [A] gevorderde hoofdsom van € 46.937,68 om de hiervoor in de alinea’s 4.1 t/m 4.6 weergegeven redenen moet worden afgewezen.
4.7
Dit geldt echter niet voor de hierna volgende twee in deze procedure wel namens [A] voldoende betwiste deelbedragen. Ten eerste heeft [A] in alinea 20 van haar dagvaarding(en) naar de rechtbank begrijpt betwist dat de ingehouden
€ 10,00 “kosten” voor haar rekening komen. Die ingehouden kosten betreffen naar de rechtbank begrijpt bankkosten en/of notariskosten. Zonder nadere toelichting en betwisting, die aan de zijde van [B] , [C] en [D] ontbreken, valt niet in te zien waarom [A] als schuldeiseres en niet de nalatenschap als schuldenaar die
€ 10,00 wegens “kosten” zou moeten dragen. Dit bedrag van € 10,00 moet dus worden aangemerkt als een nog onbetaalde schuld van de nalatenschap aan [A] . Ten tweede is namens [A] bij antwoord in reconventie gemotiveerd betwist dat het zowel in conventie als in reconventie omstreden restantbedrag van € 2.841,00 van het hypothecair krediet (zie de alinea’s 3.2 en 4.4 bij c) door [A] na 4 september 2010 “te eigen bate” is aangewend. Ook waren beide zijden het er ter zitting van 24 juni 2014 uiteindelijk over eens dat dit bedrag van € 2.841,00 kennelijk ziet op door de Rabobank automatisch afgeschreven periodieke rentebetalingen voor het van 4 september 2010 tot 4 oktober 2013 kennelijk ongebruikte en tussentijds hoe dan ook niet opgezegde gemeenschappelijk hypothecair krediet bij de Rabobank. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [A] in zoverre slaagt, dat naast de voormelde € 10,00 bankkosten en/of notariskosten de nalatenschap ook alsnog 50% (in plaats van 0%) van deze op 6 november 2013 door de nalatenschap voor 100% door inhouding verrekende € 2.841,00 en dus een bedrag van
€ 1.420,50 aan [A] moet betalen, dat is in totaal en per saldo in hoofdsom nog € 1.430,50. Aldus zal de rechtbank beslissen in conventie.
4.8
[A] vordert ook betaling van € 1.246,19 voor buitengerechtelijke incassokosten. Gelet op de inzet enerzijds en de uitkomst anderzijds in conventie, en voorts gelet op de inhoud van de twee geproduceerde sommatiebrieven buiten rechte van de advocaat van [A] , zal de rechtbank deze nevenvordering van [A] alles afwegende geheel afwijzen. Voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente en de daartegen gevoerde verweren geldt naar het oordeel van de rechtbank het volgende. Strikt genomen loopt volgens de nadere overeenkomst van medio 2011 met ingang van 8 oktober 2013 de wettelijke rente over alle te laat of nog niet betaalde deelbedragen. In de bijzondere omstandigheden van dit geval zal de rechtbank echter op de voet van wetsartikel 6:109 BW die lopende wettelijke rente matigen door de gevorderde wettelijke rente over de toewijsbare hoofdsom van € 1.430,50 in conventie pas toe te wijzen met ingang van 15 januari 2015.
4.9
Voorts kunnen (anders dan strikt genomen gevorderd) de vorderingen in conventie als hoofdregel niet worden toegewezen ten laste van de privé vermogens van [B] , [C] en [D] , omdat zij als erfgenamen immers de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De rechtbank zal dit formeel juridische probleem oplossen door de vorderingen in conventie slechts toe te wijzen ten laste van de nalatenschap op de wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt. Aldus wijst de rechtbank in conventie het rechtens toegestane mindere ten opzichte van het meer gevorderde toe. De overige stellingen aan beide zijden in conventie kunnen en zullen na al het voorgaande buiten beoordeling van de rechtbank blijven, omdat die stellingen niet kunnen leiden tot een andere beslissing in conventie dan hierna volgt.

De beoordeling in reconventie

5.1
De rechtbank zal eerst de vordering in reconventie beoordelen die strekt tot afgifte door [A] aan [B] , [C] en [D] van de ontbrekende delen van de 12-delige zilveren en verzilverde couverts van hun grootouders en ouders.
5.2
Namens [A] is zowel bij antwoord in reconventie als ter zitting (waar de toen bijna 82-jarige [A] niet is verschenen omdat de zitting haar te zeer zou aangrijpen en waar zij zich daarom liet vertegenwoordigen door haar dochter [G] ) gemotiveerd betwist dat [A] per de relevante datum 4 september 2010 nog in het bezit was van deze eventueel ontbrekende delen van de zilveren en/of verzilverde couverts afkomstig uit de familie van [B] , [C] en [D] . [B] , [C] en [D] hebben deze gemotiveerde feitelijke stelling van [A] naar het oordeel van de rechtbank ter zitting niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken. Reeds daarom moet deze eerste vordering in reconventie van [B] , [C] en [D] worden afgewezen.
5.3
De tweede vordering in reconventie in de hoofdzaak hangt nauw samen met de incidentele vordering in reconventie en ziet kort gezegd (zie nader alinea 3.2) op het verloop van het saldo van het gemeenschappelijk hypothecair consumptief krediet van de erflater [X] én zijn tweede echtgenote [A] bij de Rabobank vanaf 23 augustus 1999 t/m vandaag, 31 december 2014. Uit de stellingen van [B] , [C] en [D] volgt dat zij aldus zouden willen uitzoeken op welke wijze hun vader en stiefmoeder dit gemeenschappelijk consumptief krediet bij de Rabobank sinds augustus 1999 hebben besteed en of wellicht daardoor een andere wijze van eindafrekening moet volgen van dit gemeenschappelijk hypothecair krediet dan door [B] , [C] en [D] is toegepast in hun op 6 november 2013 betaalde en op 3 november 2013 gepresenteerde gespecificeerde eindafrekening aan [A] .
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt alles afwegende het verweer van [A] dat de aldus in de hoofdzaak in reconventie ingestelde tweede hoofdvordering te onbepaald is. Naar het ambtshalve oordeel van de rechtbank is de in de hoofdzaak in reconventie ingestelde tweede hoofdvordering (zie nader alinea 3.2) voorts in strijd met de goede procesorde en met name in strijd met de strekking van wetsartikel 20 Rv. Die aldus ingestelde vordering in reconventie zal de rechtbank daarom nu alles afwegende afwijzen.
5.5
De daarmee nauw samenhangende incidentele hoofdvordering in reconventie acht de rechtbank echter wel gedeeltelijk toewijsbaar op de wijze en om de reden die hierna volgen, echter niet bij wijze van incidentele vordering maar om praktische redenen bij wijze van hoofdvordering in reconventie nu de rechtbank in conventie en in reconventie alles afwegende tot een eindvonnis in deze civiele bodemprocedure komt.
5.6
Bij antwoord in reconventie is namens [A] onder meer het feitelijk verweer gevoerd dat zij nu “geen contract en geen bankafschriften” meer heeft van het gemeenschappelijke hypothecair krediet bij de Rabobank. Dat feitelijk verweer is gelet op haar verhuizing van [voormalige woonplaats] naar [huidige woonplaats] omstreeks 4 oktober 2013 en gelet op de inhoud van de aflossingsnota van de Rabobank per 4 oktober 2013 op voorhand niet onbegrijpelijk en/of niet onaannemelijk. Voorts wordt op voorhand terecht het feitelijk verweer gevoerd dat de Rabobank alle gevorderde transactiegegevens vanaf augustus 1999 gelet op het lange tijdsverloop nu vermoedelijk niet meer zal hebben bewaard. Uit de aard van het kennelijk ten behoeve van de gezamenlijke huishouding afgesloten gemeenschappelijk hypothecair krediet van per 23 augustus 1999 NLG 40.000,00 en per de aflossingsdatum 4 oktober 2013 nog € 18.150,00 volgt ook dat dit gemeenschappelijk krediet in beginsel bestemd was voor gezamenlijke bestedingsdoelen van de beide echtgenoten [X] en [A] . Uit het verhandelde ter zitting van 24 juni 2014 volgt voorts dat de daar genoemde vermoedelijke bestedingsdoelen (de kosten van een verfbeurt van het gezamenlijk bewoonde registergoed te [plaatsnaam] en de kosten van een tweede auto) feitelijk ook kunnen worden beschouwd als gemeenschappelijk te dragen kosten van de gezamenlijke huishouding. Het tegendeel is althans door of namens [B] , [C] en [D] in deze procedure onvoldoende concreet gesteld.
5.7
Indien [B] , [C] en [D] desondanks om hen moverende redenen toch grondig zouden willen uitzoeken of er wellicht toch - anders dan nu door de rechtbank in conventie is beslist - feitelijk goede redenen zouden bestaan om af te wijken van de in beginsel civielrechtelijk terechte 50/50 verdeling van de onderlinge draagplicht van het voor 100% op kosten van de nalatenschap afgeloste gemeenschappelijk hypothecair krediet van € 18.150,00, zullen zij naar het oordeel van de rechtbank conform de strekking van artikel 843a Rv op eigen kosten alle gewenste transactiegegevens van 1999 t/m 2014 zelf bij de Rabobank moeten opvragen, voor zover de Rabobank daarover althans nu nog beschikt of rechtens gelet op de geldende wettelijke bewaartermijnen behoort te beschikken. Op afgifte van al die transactiegegevens op eigen kosten hebben [B] , [C] en [D] als erfgenamen van de overleden rekeninghouder [X] jegens de Rabobank als hoofdregel immers evenveel recht als de mederekeninghoudster [A] , zoals namens [A] bij antwoord in reconventie ook nog is betoogd.
5.8
De rechtbank constateert echter wel dat de Rabobank zich jegens de advocaat van [B] , [C] en [D] bij e-mail van 30 januari 2014 (zie nader productie 20 van [B] , [C] en [D] ) op het standpunt heeft gesteld dat de Rabobank op grond van de toepasselijke algemene bankvoorwaarden “niet verplicht is om de erfgenamen de rekeningafschriften te verstrekken van vóór de periode van overlijden van de [X] ” en daarom afgifte van die gevraagde bankafschriften aan de advocaat van de drie [erfgenamen BCD] heeft geweigerd. A contrario volgt uit dat standpunt van de Rabobank dat de drie [erfgenamen BCD] zelf dus wel bij de Rabobank alle rekeningafschriften van het hypothecair krediet vanaf 4 september 2010 t/m 4 oktober 2013 (en eventueel nadien) kunnen opvragen, maar dat volgens diezelfde algemene bankvoorwaarden alleen [A] de nog beschikbare rekeningafschriften van dat hypothecair krediet van vóór 4 september 2010 kan opvragen.
5.9
Gelet op al het voorgaande en gelet op de onderlinge verhouding tussen de procespartijen als gezamenlijk deelgenoten en deelgerechtigden jegens de Rabobank zal de rechtbank de tweede hoofdvordering in reconventie in zoverre wel toewijzen, dat de rechtbank [B] als beperkt gevolmachtigde van de drie [erfgenamen BCD] op de voet van wetsartikel 3:299 BW zal machtigen om voor zover nodig mede namens en in plaats van [A] maar op kosten van de drie [erfgenamen BCD] alle door de drie erfgenamen van [X] gewenste bankafschriften en/of transactiegegevens van het hypothecair krediet met (destijds) rekeningnummer [rekeningnummer] bij de Rabobank op te vragen, op de nadere wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt. Op deze wijze kan in reconventie een veroordeling van [A] zelf op straffe van de gevorderde dwangsom achterwege blijven. Aldus wijst de rechtbank ook in reconventie naar haar oordeel het rechtens toegestane mindere ten opzichte van het meer gevorderde toe. De overige stellingen aan beide zijden in reconventie kunnen en zullen na al het voorgaande buiten beoordeling van de rechtbank blijven, omdat die stellingen niet kunnen leiden tot een andere beslissing in reconventie dan hierna volgt.
5.1
De vooralsnog theoretische mogelijkheid bestaat dat na het vonnis van deze rechtbank het hiervoor in alinea 5.7 bedoelde, eventuele grondige onderzoek door de drie [erfgenamen BCD] op eigen kosten bij de Rabobank de drie [erfgenamen BCD] ondanks al het voorgaande toch tot de conclusie zal brengen dat de onderlinge draagplicht van het gemeenschappelijk hypothecair consumptief krediet bij de Rabobank gelet op met name de feitelijke bestedingen daarvan alsnog een andere dan een 50/50 onderlinge draagplicht zou behoren te zijn. In dat geval kunnen de drie [erfgenamen BCD] vanzelfsprekend hun desbetreffende eventuele (regres)vordering tegen [A] op relatief eenvoudige wijze en tegen relatief geringe extra proceskosten alsnog tijdig instellen bij de in dat geval bevoegde kantonrechter, zulks gelet op de per definitie tot aanzienlijk minder dan € 25.000,00 in hoofdsom beperkte omvang daarvan.

De proceskosten

6.1
De procespartijen aan beide zijden zijn in conventie en in reconventie per saldo over en weer op relevante geschilpunten in het ongelijk gesteld. Daarom zal de rechtbank alles afwegende de proceskosten aan beide zijden, inclusief die in het incident in reconventie, compenseren op de wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt.

De beslissingen

De rechtbank in conventie en in reconventie:
- veroordeelt in conventie [B] , [C] en [D] in hun hoedanigheid van wettelijk vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van hun op 4 september 2010 overleden vader [X] om uit het saldo van zijn nalatenschap nog te betalen aan [A] een restantbedrag van € 1.430,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat restantbedrag met ingang van 15 januari 2015;
- machtigt in reconventie [B] op de voet van artikel 3:299 BW om voor zover nodig mede namens [A] maar op kosten van de nalatenschap van [X] bij de Rabobank op te vragen alle bankafschriften en/of alle transactiegegevens van het gemeenschappelijk hypothecair krediet van de erflater [X] en [A] , welk gemeenschappelijk krediet vanaf 23 augustus 1999 bij de Rabobank is geadministreerd onder (thans) IBAN rekeningnummer [rekeningnummer] , voor zover althans de Rabobank nu nog over al die bankafschriften en/of al die transactiegegevens beschikt of behoort te beschikken;
- verklaart dit vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie, aldus dat iedere procespartij per saldo de eigen kosten van deze procedure moet dragen;
- wijst af al hetgeen in conventie en in reconventie meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, en in het openbaar in aanwezigheid van de griffier uitgesproken op woensdag 31 december 2014.