In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2014 een beschikking gegeven in het kader van een verzoekschrift dat op 18 juli 2013 was ingediend door verzoekster, die woonachtig is in Duitsland. De rechtbank had eerder, op 14 oktober 2013, aan verzoekster bevolen om de vermiste persoon, geboren op een onbekende datum en plaats, op te roepen om te verschijnen ter zitting op 27 januari 2014. Deze oproep diende te worden gepubliceerd in zowel een Nederlands als een Duits dagblad, alsook in de Nederlandse Staatscourant. Op de zitting van 27 januari 2014 was verzoekster aanwezig, vergezeld door haar advocaat, maar de vermiste was niet verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat de vermiste nog in leven is. Een tip van de politie heeft niet geleid tot aanwijzingen dat de vermiste nog leeft. Gezien het feit dat er sinds 4 juli 2008 niets meer van de vermiste is vernomen, heeft de rechtbank op basis van artikel 1:414, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek vastgesteld dat de vermiste op 5 juli 2008 als overleden wordt beschouwd. Tevens is bepaald dat de kosten die verzoekster heeft gemaakt, ten laste van het vermogen van de vermiste worden gebracht.
De beschikking is gegeven door de rechters A.M. Brakel, I.D. Bellaart en J. Brandt, met mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 maart 2014. De rechtbank heeft in haar beslissing de eerdere overwegingen gehandhaafd en de verzoeken van verzoekster toegewezen.