ECLI:NL:RBDHA:2014:16659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
C/09/476773 / KG RK 14-2136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het wrakingsverzoek tegen de rechter-commissaris in een strafzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 11 december 2014 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen de rechter-commissaris, mr. A.H. Bergman. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van de gang van zaken tijdens getuigenverhoren in een strafzaak, waarbij de verzoeker zich benadeeld voelde door de bewoordingen van de rechter-commissaris. De verzoeker stelde dat de rechter-commissaris een vooringenomenheid koesterde, wat volgens hem objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer heeft de zaak behandeld op 1 december 2014, waarbij de verzoeker en zijn raadsman aanwezig waren, maar de rechter-commissaris en de officier van justitie niet. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de bewoordingen van de rechter-commissaris niet als zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid kunnen worden beschouwd. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter-commissaris de aangever in haar reactie als slachtoffer had aangeduid, wat niet anders geïnterpreteerd kon worden dan dat zij dit deed op basis van de dagvaarding. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat het proces in de hoofdzaak voortgezet kan worden. De beslissing is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2014/62
Zaak- en rekestnummers: C/09/476773 / KG RK 14-2136
Parketnummer: 09/711612-12
RC-nummer: 12-4669
Datum beschikking: 11 december 2014 (bij vervroeging)
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. M. Baltus,
strekkende tot wraking van:
mr. A.H. BERGMAN,
rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de rechtbank Den Haag (hierna: de rechter-commissaris).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de officier van justitie.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1
In de strafzaak met bovengenoemd parketnummer zijn door de rechter-commissaris op 9 en 10 juli 2013 getuigen gehoord. Verzoeker heeft de rechter-commissaris bij brief van 14 augustus 2014 gewraakt vanwege de gang van zaken rond het beletten van vragen/antwoorden bij de voornoemde getuigenverhoren. Naar aanleiding van de schriftelijke reactie van de rechter-commissaris van 29 oktober 2014 op het (eerste) wrakingsverzoek, waarin zij de aangever heeft aangeduid als ‘het slachtoffer, [gevolgd door zijn voor- en achternaam]’, heeft verzoeker een tweede wrakingsverzoek ingediend.
1.2
Op 3 november 2014 zijn beide wrakingsverzoeken behandeld ter zitting van de wrakingskamer onder voorzitterschap van mr. G.P. van Ham. Bij beslissing van 7 november 2014 is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn eerste wrakingsverzoek en is het tweede verzoek tot wraking afgewezen.
1.3
De rechter-commissaris had voorafgaand aan de behandeling van deze twee wrakingsverzoeken bij e-mailbericht van 31 oktober 2014 gereageerd op het tweede verzoek tot wraking. Zij heeft hierin aangegeven dat zij met haar reactie op het eerste wrakingsverzoek enkel heeft willen zeggen dat: ‘[voor- en achternaam aangever] blijkens de dagvaarding het slachtoffer in deze zaak is’. Van dit e‑mailbericht is pas op 3 november 2014, tijdens de behandeling ter zitting van de wrakingsverzoeken, aan verzoeker een kopie verstrekt. Vervolgens heeft mr. Baltus namens verzoeker na de sluiting van de zitting bij faxbericht van 3 november 2014 het derde verzoek tot wraking van de rechter-commissaris ingediend.
1.4
Bij e-mailbericht van 13 november 2014 heeft de rechter-commissaris haar reactie gegeven. Zij heeft voorts aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

2.1
Op 1 december 2014 is het derde wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker is vergezeld van zijn raadsman ter zitting verschenen. De rechter-commissaris en de officier van justitie zijn niet ter zitting verschenen.
2.2
Het wrakingsverzoek is door de raadsman van verzoeker aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht.

3.Het standpunt van verzoeker

3.1
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het verzoek na het kennisnemen van de schriftelijke reactie van mr. Bergman en het daarop volgende overleg tussen verzoeker en zijn raadsman, direct na de zitting van 3 november 2014 is ingediend.
3.2
Voorts legt verzoeker – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aan het derde wrakingsverzoek ten grondslag. Volgens verzoeker is sprake van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter-commissaris, nu zij in haar reactie op het tweede wrakingsverzoek schrijft dat zij met de woorden:
‘het slachtoffer, [voor- en achternaam]’enkel heeft willen zeggen
‘dat [voor- en achternaam], blijkens de dagvaarding het slachtoffer in deze zaak is’. Verzoeker kan dit woordgebruik van de rechter-commissaris niet anders opvatten dan dat er inderdaad sprake is van vooringenomenheid aan de zijde van de rechter-commissaris. Volgens verzoeker zijn de bewoordingen van de rechter-commissaris te beslist en ligt daarin het oordeel besloten dat de aangever niet alleen aangifte heeft gedaan van de verzoeker verweten gedraging, maar ook dat hij volgens de rechter-commissaris – reeds voordat er een beslissing is genomen over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde – daadwerkelijk slachtoffer is van de verzoeker verweten strafbare feiten. Volgens verzoeker lijkt de rechter-commissaris hiermee een oordeel te hebben gegeven over een wezenlijk onderdeel en/of de achtergrond van de uiteindelijk in de strafzaak te nemen (eind)beslissingen.
Verzoeker meent voorts dat de rechter-commissaris door (wederom) de voornaam van aangever te noemen, terwijl zij verzoeker (wederom) slechts met zijn voorletters en achternaam weergeeft in haar standpunt, (wederom) een extra lading heeft gegeven aan haar bewoordingen ‘het slachtoffer’. Het komt verzoeker voor dat de rechter-commissaris op basis van de familiaire woordkeuze zichzelf meer aan de zijde van de heer Meines plaatst, dan op de neutrale en onpartijdige plaats waar een rechter-commissaris dient te staan.

4.Het standpunt van mr. A.H. Bergman

De rechter-commissaris berust niet in de wraking. Zij heeft in haar reactie op het derde wrakingsverzoek verwezen naar de beschikking van de wrakingskamer van 7 november 2014.

5.De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

Verzoeker heeft ter zitting van de wrakingskamer op 3 november 2014 kennis genomen van de schriftelijke reactie van de rechter-commissaris. Nu het derde wrakingsverzoek is ingediend direct nadat de feiten en omstandigheden die daartoe aanleiding hebben gegeven aan verzoeker bekend zijn geworden, is het verzoek tijdig gedaan. De wrakingskamer acht het wrakingsverzoek derhalve ontvankelijk.

6.De beoordeling

6.1
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.2
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.3
De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 3 weergegeven, geven geen grond te vrezen dat het de rechter-commissaris aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van haar de schijn van partijdigheid gewekt.
6.4
De wrakingskamer is van oordeel dat het bezigen van de gewraakte bewoordingen geen zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat de rechter-commissaris een vooringenomenheid koestert, dan wel dat verzoekers vrees voor de vooringenomenheid van de rechter-commissaris objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer meent dat de bewoordingen van de rechter-commissaris, zeker nu zij deze heeft gebruikt ter uitleg van het feit dat zij aangever in haar eerdere reactie als slachtoffer heeft aangeduid en in reactie op de klacht van verzoeker daarover, niet anders gelezen kunnen worden dan dat zij heeft bedoeld aan te geven dat de aangever volgens de dagvaarding als slachtoffer moet worden aangemerkt. Dat de rechter-commissaris aangevers voornaam heeft vermeld in haar reactie, leidt niet tot een ander oordeel. Het derde wrakingsverzoek zal dus worden afgewezen.

7.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst af het verzoek tot wraking;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn advocaat;
• de officier van justitie;
• de rechter-commissaris.
Aldus beslist in raadkamer door mrs. I.D. Bellaart, mr. T.F. Hesselink en mr. J.Th. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. E. Noorlander als griffier, en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 11 december 2014.