ECLI:NL:RBDHA:2014:16511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
14/11231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij misdrijven in de Democratische Republiek Congo

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser uit de Democratische Republiek Congo (DRC) tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser betrokken zou zijn geweest bij ernstige misdrijven gepleegd door de militaire inlichtingendienst DEMIAP en de rebellengroep M23. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, als inlichtingenagent bij de DEMIAP, op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen die door deze organisatie werden gepleegd en dat hij hieraan heeft bijgedragen door informatie te verzamelen en door te geven over vermeende tegenstanders van het regime. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van 'knowing participation' en 'personal participation'.

Eiser heeft betoogd dat hij niet persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en dat zijn werkzaamheden bij M23 voornamelijk ideologisch van aard waren. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser wist of had moeten weten van de misdrijven die door de DEMIAP en M23 zijn gepleegd. De rechtbank heeft ook de vrees van eiser voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer naar de DRC beoordeeld, maar oordeelde dat deze vrees niet plausibel was, gezien de omstandigheden na zijn vertrek uit de DRC. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod voor tien jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/11231

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
burger van de Democratische Republiek Congo,
V-nummer[nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. drs. A. Hol),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 heeft verweerder eisers opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2. Eiser heeft eerder op 30 november 2012 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 december 2012 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel
31, tweede lid, aanhef en onder f en i, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser in Zuid-Afrika is erkend als vluchteling en in het bezit is gesteld van een asielvergunning. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser niet inhoudelijk getoetst, omdat hij de bescherming van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten kan inroepen. Volgens verweerder is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in Zuid-Afrika niet onder normale omstandigheden kan leven en dat hij dusdanige problemen heeft ondervonden dat van hem niet kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Zuid-Afrika. Tot slot heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren. Het daartegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 20 december 2012 (Awb 12/38405, Awb 12/38403) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
11 februari 2013 (nr. 201300140/1/V4, www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
3. Op 29 maart 2013 heeft eiser onderhavige aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat de Zuid-Afrikaanse autoriteiten hebben geweigerd hem toe te laten tot Zuid-Afrika. Daarmee heeft Zuid-Afrika er blijk van gegeven geen duurzame bescherming te bieden tegen refoulement en aan eiser geen opvang te bieden. Eiser heeft verder aangevoerd dat de geldigheidsduur van zijn Zuid-Afrikaanse verblijfvergunning is verlopen en dat de Zuid-Afrikaanse ambassade te kennen heeft gegeven dat hij niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus in Zuid-Afrika.
4. De rechtbank stelt vast dat - anders dan in de eerdere procedure - op grond van wetgeving van de Democratische Republiek Congo eisers nationaliteit is komen vast staan. Dit is een omstandigheid die dateert van na het eerdere besluit en in zoverre nieuw is. Verder blijkt uit zowel het vertrekgesprek van 18 maart 2013 als het journaal van de Dienst Terugkeer en Vertrek van 22 maart 2013 dat de Zuid-Afrikaanse autoriteiten hebben medegedeeld dat eiser geen aanspraak kan maken op een vluchtelingenstatus, nu de geldigheidsduur van zijn Zuid-Afrikaanse verblijfsvergunning is verstreken. Eiser zal niet worden toegelaten tot Zuid-Afrika. De rechtbank stelt vast dat dit omstandigheden zijn die dateren van na het eerdere besluit en evenzeer in zoverre nieuw zijn. De rechtbank zal het bestreden besluit – de motivering ervan en de wijze waarop deze tot stand is gekomen – inhoudelijk toetsen.
5. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder eiser artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), heeft kunnen tegenwerpen en de aanvraag om verlening om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft kunnen afwijzen.
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
8. Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
9. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
10. Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
11. Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) moet verweerder om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te kunnen tegenwerpen, aantonen dat er 'ernstige redenen' zijn dat de vreemdeling één van de misdrijven genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND 'ernstige redenen' heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
12. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
Samengevat heeft verweerder overwogen dat eiser vanwege zijn werkzaamheden bij de Détection Militaire des Activités Anti-patrie (hierna: DEMIAP) en M23 in verband moet worden gebracht met gedragingen die aangemerkt moeten worden als oorlogsmisdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, die zijn begaan tijdens een intern gewapend conflict in de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC). Tevens moeten de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht als absolute niet-politieke misdrijven worden gezien en als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt. Verweerder heeft verder overwogen dat ten aanzien van voornoemde gedragingen van zowel de DEMIAP als M23 in geval van eiser sprake is van knowing participation en dat er geen sprake is van een significante uitzondering. Voorts is er sprake van personal participation. Eiser heeft ten tijde van zijn betrokkenheid bij de DEMIAP misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag direct gefaciliteerd. Door het in wezenlijke mate bijdragen aan het mogelijk maken van deze misdrijven, wordt eiser geacht hier daadwerkelijk aan te hebben deelgenomen. Niet is gebleken dat eiser zich op enig moment heeft getracht te onttrekken aan zijn werkzaamheden of heeft getracht een matigende invloed uit te oefenen. Verder is gebleken dat eiser behoorde tot de staf van M23, zodat moet worden geconcludeerd dat in zijn opdracht of onder zijn verantwoordelijkheid misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd. Niet is gebleken dat eiser als meerdere bij M23 alle noodzakelijke en redelijke maatregelen heeft getroffen die binnen zijn macht lagen om het begaan van misdrijven te verhinderen of te beperken. Evenmin is gebleken dat eiser een matigende invloed heeft uitgeoefend dan wel op enig moment heeft getracht zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Eiser wordt individueel voor voornoemde misdrijven verantwoordelijk gehouden, aldus verweerder.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
Verweerder heeft verder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling. Weliswaar is gebleken dat de provincies Noord- en Zuid-Kivu en Haut- en Bas-Uélé worden aangemerkt als gebieden waarin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000, maar eiser kan zich elders in de DRC vestigen. Eiser kan terugkeren naar Kinshasa, de regio waar hij geboren is of hij kan zich vestigen in andere gebieden waar zich geen situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000 voordoet.
Verweerder heeft verder overwogen dat uit hetgeen eiser heeft aangevoerd – bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in de DRC – niet de conclusie kan worden getrokken dat er sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist hij bij terugkeer naar de DRC zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Inreisverbod
Verweerder heeft tot slot overwogen dat, nu op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, ook artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 van toepassing is. Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 wordt het inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, aldus verweerder.
13. Eiser heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing acht. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat hij in de periode 1999-2001 belast was met werkzaamheden in het kader van grensbewaking en in de periode 2001-2003 met het vergaren van inlichtingen in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Weliswaar was eiser destijds bekend met het feit dat onderdelen van de DEMIAP betrokken waren bij mensenrechtenschendingen tegen vermeende politieke tegenstanders van het Congolese regime, maar hij is hier persoonlijk niet bij betrokken geweest en evenmin heeft hij deze gefaciliteerd. Eiser was niet werkzaam bij onderdelen van de DEMIAP die zich schuldig maakten aan het plegen van mensenrechtenschendingen en heeft zijn werkzaamheden bij de grensbewaking neergelegd nadat hij constateerde dat zijn collega’s burgers mishandelden. Van knowing participation is geen sprake geweest, laat staan van personal participation, aldus eiser.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder eiser wegens zijn betrokkenheid bij M23 tijdens zijn verblijf in Zuid-Afrika ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Eiser betwist dat hij tot de staf van M23 behoorde, nu in Zuid-Afrika van een staf of strijdgroepen van M23 in militaire zin geen sprake was. Eiser verleende slechts in politieke zin steun aan M23. Aan eisers betrokkenheid bij M23 kan dan ook geenszins de conclusie worden verbonden dat sprake was van knowing participation en personal participation.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser, anders dan in de vorige procedure, niet langer het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen en heeft overwogen dat eisers verklaringen omtrent zijn functie en werkzaamheden voor de DEMIAP en M23 grotendeels aannemelijk en geloofwaardig zijn. Eiser heeft volgens verweerder ten aanzien van zijn functie en werkzaamheden als inlichtingenagent binnen de DEMIAP en ten aanzien van zijn functie binnen M23 grotendeels gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd. Hetgeen eiser heeft verklaard komt merendeels overeen met hetgeen bekend is uit algemene, openbare en toegankelijke bronnen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
15. Niet in geschil is dat de DEMIAP en M23 bekend zijn door willekeurige arrestaties en detenties, marteling, foltering en verkrachting; dit zijn feiten die zijn aan te merken zijn misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin is in geschil dat verweerder de gedragingen waarmee eiser door hem in verband wordt gebracht, heeft mogen aanmerken als één of meer oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag en als ernstige, niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
16. De rechtbank moet toetsen of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende strafbare feiten (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
DEMIAP
17. Verweerder heeft ter staving van zijn standpunt dat ten aanzien van eiser tijdens de periode dat hij werkzaam was voor de militaire inlichtingendienst DEMIAP sprake is van zowel ‘knowing participation’ als ‘personal participation’ behalve naar de door eiser afgelegde verklaringen ook verwezen naar algemene ambtsberichten inzake de DRC van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 mei 1999 (kenmerk DPC/AM-640330), 1 april 2005 (kenmerk DPV/AM-872777) en 30 september 2005 (kenmerk DPV/AM-887838). Voorts heeft verweerder verwezen naar op de DRC betrekking hebbende openbare bronnen, afkomstig van de United Nations Mission in the Democratic Republic of The Congo, de Immigration and Refugee Board of Canada, de United Nations - General Assembly, de Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation, de United Nation High Commissioner for Refugees, Amnesty International, de United Nations – Commission on Human Rights, Human Rights Watch en het US Department of State.
18. De inhoud van de door verweerder aangehaalde ambtsberichten alsmede de overige aangehaalde openbare bronnen is niet betwist. Verweerder heeft, gelet op de duur dat eiser werkzaam is geweest voor de militaire inlichtingendienst DEMIAP, zowel in Beach N’gobila als in Kinshasa, en de functies die eiser aldaar heeft bekleed, gevoegd bij zijn verklaringen omtrent de inhoud, taken en verantwoordelijkheden van die functies bij de DEMIAP, bezien in het licht van de informatie vervat in eerdergenoemde ambtsberichten en openbare bronnen, kunnen concluderen dat eiser wist of moest weten dat door de DEMIAP op systematische wijze en op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd. Daarbij heeft verweerder van betekenis kunnen achten dat gegeven het feit dat over de door de DEMIAP begane misdrijven is gerapporteerd in algemeen toegankelijke en gezaghebbende bronnen, deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt.
19. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niets heeft geweten van het misdadige karakter van de DEMIAP. Eisers niet onderbouwde verklaringen tijdens de diverse gehoren zijn daartoe onvoldoende, nu deze veelal ontwijkend of ontkennend zijn en hij de aard en inhoud van zijn werkzaamheden binnen de DEMIAP heeft getracht te bagatelliseren. Daarnaast heeft eiser in het aanvullend gehoor 1(F) verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat eiser wél op de hoogte was van het misdadige karakter van de DEMIAP. Zo heeft eiser erkend dat hij destijds bekend was met het feit dat onderdelen van de DEMIAP betrokken waren bij mensenrechtenschendingen tegen vermeende politieke tegenstanders van het regime van de DRC. Verweerder heeft dan ook op goede gronden overwogen dat bij eiser geen sprake is van een significante uitzondering op de knowing participation.
20. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat in geval van eiser sprake is van ‘personal participation’, omdat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. Eiser was als inlichtingenagent werkzaam bij de DEMIAP en was belast met het opsporen van anti-patriottische activiteiten en rapporteerde direct aan de president over in Kinshasa verblijvende ‘vijanden van het regime’. Hij heeft informatie over burgers, ‘vijanden van het regime’, verzameld, geanalyseerd, geverifieerd en doorgegeven. Daarmee heeft eiser mensen in een positie gebracht waarin zij een aanmerkelijke kans liepen te worden gearresteerd, mishandeld, gefolterd of gemarteld. Eiser heeft in wezenlijke mate bijgedragen aan het mogelijk maken van deze misdrijven en verweerder heeft hem hiervoor mede verantwoordelijk mogen achten. Eisers verklaringen tijdens het aanvullend gehoor 1(F) hebben verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser in het nader gehoor uitgebreid en vrijelijk heeft verklaard over zijn functie en werkzaamheden als inlichtingenagent binnen de DEMIAP en dat eiser eerst nadat hij wordt geconfronteerd met een aanvullend onderzoek in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft getracht zijn werkzaamheden en functie in een ander daglicht te plaatsen. Voorts is niet gebleken dat eiser zich op enig moment in de periode waarin hij voor de DEMIAP werkzaam was heeft getracht te onttrekken aan zijn werkzaamheden dan wel heeft getracht een matigende invloed uit te oefenen.
M23
21. Verweerder heeft ter staving van zijn standpunt dat ten aanzien van eiser tijdens de periode dat hij als verbindingsman in Zuid-Afrika werkzaam was voor de rebellengroep M23 sprake is van zowel ‘knowing participation’ als ‘personal participation’ verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 november 2013 (kenmerk DCM/MA S06/13/14899). Voorts heeft verweerder verwezen naar op de DRC betrekking hebbende openbare bronnen, afkomstig van De Redactie.be, de Embassy of the United States in London, AllAfrica, BBC News, Refworld, Reuters, Human Rights Watch, News24, Reliefweb en Amnesty International.
22. De rechtbank stelt vast dat eiser de inhoud van de door verweerder aangehaalde ambtsberichten alsmede de overige aangehaalde openbare bronnen niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat in het geval van eiser tijdens de periode waarin hij werkzaam was voor M23 sprake is van 'knowing participation’. Hoewel eiser een betrekkelijk korte periode als verbindingsman optrad voor M23, heeft verweerder, onder verwijzing naar eerdergenoemd ambtsbericht en eerdergenoemde openbare bronnen, kunnen concluderen dat eiser wist of moest weten dat door M23 op systematische wijze en op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd in de periode waarin hij daarvoor werkzaam was. Gegeven de omstandigheid dat over de door M23 begane misdrijven is gepubliceerd, heeft verweerder als vaststaand mogen beschouwen dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niets heeft geweten van het misdadige karakter van M23. Verweerder heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het individuele geval van eiser geen sprake is van een significante uitzondering.
23. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in geval van eiser sprake is van ‘personal participation’. Verweerder heeft zijn standpunt dat misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van eiser zijn gepleegd, in overwegende mate doen steunen op de omstandigheid dat eiser verbindingsman van M23 in Zuid-Afrika was en behoorde tot de staf van M23. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser als meerdere alle noodzakelijke en redelijke maatregelen heeft getroffen die binnen zijn macht lagen om dat het begaan van voornoemde misdrijven te verhinderen of te beperken. Evenmin is gebleken dat eiser heeft getracht zich te onttrekken aan zijn werkzaamheden, aldus verweerder.
24. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een toereikende motivering op dit punt. Eiser heeft betoogd dat hij vanuit Zuid-Afrika op legale wijze werkzaamheden voor M23 verrichtte en dat er vanuit Zuid-Afrika geen enkele betrokkenheid was bij de door de milities van M23 uitgevoerde operaties in de DRC. Uit eisers verklaring dat hij tijdens zijn verblijf in Zuid-Afrika actief was als strijder (
combattant) heeft verweerder ten onrechte de conclusie getrokken dat eiser betrokken was bij gevechtshandelingen. Uit eisers verklaringen blijkt dat zijn feitelijke werkzaamheden binnen de Zuid-Afrikaanse tak van M23 bestonden uit het organiseren van betogingen. Van gevechtshandelingen blijkt uit de verklaringen niets en de term
combattantdient hier dan ook naar het oordeel van de rechtbank veeleer in een ideologische context te worden geplaatst. Evenmin is gebleken dat acties van de zijde van eiser M23-rebellen in staat stelden gevechtshandelingen uit te voeren. Eisers stelling dat hij zich slechts had aangesloten bij de ideologie van M23 en slechts sympathisant was, heeft verweerder dan ook in redelijkheid niet als ongeloofwaardig van de hand kunnen wijzen.
25. De rechtbank is resumerend van oordeel dat verweerder aan eiser op grond van zijn betrokkenheid bij en werkzaamheden voor de DEMIAP artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen en hem op juiste gronden niet in aanmerking heeft gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
26. Met betrekking tot het betoog van eiser dat zijn terugkeer naar de DRC een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, overweegt de rechtbank als volgt.
27. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij gedwongen terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, zowel van de zijde van de autoriteiten als van de zijde van de burgers van de DRC. Verder is eiser met zijn vlucht naar Zuid-Afrika gedeserteerd uit het politiekorps te Kinshasa. Eiser heeft zich bij zijn asielaanvraag in Zuid-Afrika beroepen op zijn dreigende arrestatie en op het feit dat hij was gedeserteerd. Alleen al op grond van het feit dat eiser in Zuid-Afrika als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is erkend, moet worden geconcludeerd dat hij ten tijde van zijn vlucht uit de DRC moest vrezen voor vervolging dan wel een onmenselijke behandeling. Verweerder heeft eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Dit had verweerder volgens eiser tot het inzicht moeten brengen dat hij bij terugkeer naar de DRC een ernstig en individueel risico loopt om slachtoffer te worden van wraakacties van de zijde van familieleden van slachtoffers van de DEMIAP en M23. Ook zal eiser vanwege zijn activiteiten voor M23 in de negatieve belangstelling staan van het regime Kabila en heeft hij om die reden bij terugkeer naar de DRC te vrezen voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser verwijst daarbij naar een verklaring van Jean Paul Epenge waaruit volgt dat hij bekend is bij de autoriteiten van de DRC.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer op grond van de door hem gestelde (geloofwaardig geachte) feiten en omstandigheden, namelijk dat eiser gelieerd was aan de DEMIAP en later M23, te wachten staat, niet plausibel zijn. Zo is eiser, na zijn vertrek bij de DEMIAP in 2003, in 2007 zonder problemen toegetreden tot het politiekorps te Kinshasa. Verweerder heeft voorts kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser zonder problemen in 2008 per vliegtuig van Kinshasa naar Lubumbashi is gereisd. Onder verwijzing naar passages uit de algemene ambtsberichten inzake de DRC van 24 juli 2008 (kenmerk DPV/AM-20444) en 27 november 2013 (kenmerk DCM/MA-506/13/14899) over desertie heeft verweerder verder kunnen overwegen dat, nog los van de vraag of het verlaten van het politiekorps als desertie kan worden aangemerkt, niet aannemelijk is dat eiser om die reden te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Derhalve valt niet in te zien dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de veiligheidsdienst van de DRC. Met betrekking tot eisers stelling dat hij vanwege zijn betrokkenheid bij M23 in de negatieve belangstelling van het regime staat, heeft verweerder kunnen stellen dat deze vrees gestoeld is op vermoedens van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat juist hij vanwege zijn activiteiten als demonstrant in Zuid-Afrika voor M23 bij terugkeer naar de DRC een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De overgelegde verklaring van Jean Paul Epenge heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen, nu deze een bevestiging is van de door eiser afgelegde, reeds geloofwaardig geachte, verklaringen over zijn werkzaamheden voor M23. Verweerder heeft kunnen concluderen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in de DRC, niet plausibel is zodat er geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij terugkeer naar de DRC zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
29. De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat zich in de DRC geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000 alsmede dat eiser niet kan worden aangemerkt als behorend tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep.
30. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eiser het aan hem opgelegde inreisverbod slechts heeft bestreden door te verwijzen naar hetgeen hij ten aanzien van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd. Gelet op hetgeen hiervoor in dat verband is overwogen kan dit niet slagen. Eiser heeft geen zelfstandige inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen het inreisverbod.
31. Het beroep is ongegrond.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. J.F.M.J. Bouwman en mr. P.H. Banda, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.