In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 december 2014 een beschikking gegeven met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2001, die feitelijk verblijft in een instelling. Het verzoekschrift is ingediend door de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, die de minderjarige uit huis wil plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De minderjarige is het kind van [A] en [B], die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De kinderrechter heeft eerder al machtigingen verleend voor tijdelijke uithuisplaatsingen, maar heeft nu de situatie opnieuw beoordeeld na een observatieonderzoek in de instelling.
Tijdens de zitting op 30 december 2014 zijn de resultaten van het observatieonderzoek besproken, evenals het vervolgtraject en het woonperspectief van de minderjarige. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er momenteel weinig positief contact is tussen de minderjarige en zijn moeder, en dat een terugplaatsing bij haar niet in het belang van de minderjarige is. De vader van de minderjarige heeft verweer gevoerd tegen de uithuisplaatsing en verzocht om een tijdelijke plaatsing bij hem. Bureau Jeugdzorg heeft echter aangegeven dat er nog veel onduidelijkheid is over de opvoedingscapaciteiten van de vader en dat er begeleiding nodig is.
De kinderrechter heeft uiteindelijk besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, maar deze te beperken tot een periode van één maand, van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015, in een crisisopvang. De kinderrechter heeft de mogelijkheid voor Bureau Jeugdzorg open gelaten om in samenspraak met de ouders en het sociale netwerk een veiligheidsplan op te stellen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek voor het overige is afgewezen. De kinderrechter heeft tevens aangegeven dat bij een verlenging van de ondertoezichtstelling de situatie van de minderjarige bij de vader geëvalueerd zal worden.