ECLI:NL:RBDHA:2014:16455

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14-27717 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en asielprocedure: bevoegdheidsverdeling en effectieve rechtsbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een uitleveringsprocedure. Verzoeker, een Amerikaanse staatsburger, had verzocht om te voorkomen dat hij zou worden uitgeleverd aan de Verenigde Staten totdat zijn asielprocedure was afgerond. Hij voerde aan dat zijn uitlevering zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij vreesde voor wraak van de Aryan Brotherhood in een Amerikaanse gevangenis. De verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, stelde dat hij geen bevoegdheid had om de uitlevering te blokkeren, aangezien de Uitleveringswet boven de Vreemdelingenwet 2000 prevaleert in gevallen waar beide procedures samenlopen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het in beginsel mogelijk is dat de eisen van artikel 3 en artikel 13 van het EVRM de rechter verplichten om af te wijken van de gebruikelijke bevoegdheidsverdeling, vooral als verzoeker geen andere mogelijkheid heeft gehad om een dreigende schending van zijn rechten aan te vechten. Echter, de rechter concludeerde dat verzoeker in dit geval wel degelijk de kans had gehad om zijn zorgen over de dreiging van de Aryan Brotherhood in de uitleveringsprocedure naar voren te brengen, maar dit niet had gedaan. Hierdoor was het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om alle relevante argumenten in de juiste procedures naar voren te brengen en bevestigt de geldende bevoegdheidsverdeling tussen de Uitleveringswet en de Vreemdelingenwet. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij geen effectieve rechtsbescherming had kunnen krijgen in de uitleveringsprocedure, en dat zijn verzoek om een voorlopige voorziening daarom niet kon worden ingewilligd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/27717

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

18 december 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1973], van Amerikaanse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 7 juni 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarbij is verzoeker ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Op 10 juni 2014 heeft verzoeker tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter op 8 december 2014 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat op zijn beroep is beslist. In het aanvullende verzoekschrift van 10 december 2014 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een ordemaatregel te treffen die er toe strekt dat verzoeker niet uit Nederland kan worden verwijderd totdat op zijn beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.

Overwegingen

1. In dit geding gaat de voorzieningenrechter voorlopig uit van de volgende feiten. De autoriteiten van de Verenigde Staten hebben verzocht om de uitlevering van verzoeker in verband met een verdenking van doodslag/moord. Bij uitspraak van 14 oktober 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, het verzoek toelaatbaar geacht. Het beroep in cassatie tegen deze uitspraak is bij arrest van 18 februari 2014 door de Hoge Raad der Nederlanden verworpen. Bij beschikking van 15 juli 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (de minister) besloten de uitlevering van verzoeker toe te staan. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter in kort geding vervolgens primair gevorderd de Staat der Nederlanden te bevelen hem niet aan de Verenigde Staten uit te leveren, subsidiair de uitlevering aan te houden tot zijn psychische gesteldheid is onderzocht en tertiair de uitlevering niet te doen plaatsvinden zonder de garantie dat hij de in de Verenigde Staten niet tot de doodstraf zal worden veroordeeld en dat hij de toegang zal hebben tot adequate (psychiatrische en) medische zorg. Bij vonnis van 21 november 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de vordering van verzoeker afgewezen. Het door verzoeker ingestelde turbo spoedappel tegen deze afwijzing door de voorzieningenrechter heeft verzoeker, gelet op de additionele garanties die zijn gegeven, ingetrokken.
2. De voorzieningenrechter overweegt dat, in een geval waarin een procedure over toelating samenloopt met een uitleveringsprocedure, zoals hier aan de orde, de Uitleveringswet als bijzondere regeling boven de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) prevaleert. De vraag of tot uitzetting kan worden overgegaan lost zich dan op in de beslissing over de uitlevering. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ5615.
3. In dit geval is de procedure over de uitlevering inmiddels geëindigd en is bij beschikking van 15 juli 2014 besloten de uitlevering toe te staan. In die beschikking heeft de minister van Veiligheid en Justitie gemotiveerd dat verzoekers uitlevering naar de Verenigde Staten niet zal leiden tot een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. De door verzoeker ingediende vordering in kort geding is vervolgens afgewezen. Het door verzoeker ingestelde turbo spoedappel heeft hij ingetrokken.
4. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk is, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 23 juli 2004. Verzoeker zal op 19 december 2014 niet worden uitgezet, maar worden uitgeleverd. Ten aanzien van uitlevering heeft verweerder (de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) geen bevoegdheid. Een beslissing van de voorzieningenrechter op het onderhavige verzoek kan er dan ook niet toe leiden dat verzoeker niet wordt uitgeleverd. Door een uitspraak van de voorzieningenrechter kunnen geen andere bestuursorganen dan verweerder, of de Staat als zodanig worden gebonden. Een andere opvatting verdraagt zich niet met de bevoegdheidsverdeling in en buiten rechte, aldus verweerder.
5. De voorzieningenrechter is, met verzoeker, van oordeel dat het in beginsel mogelijk is dat de eisen van artikel 3 en artikel 13 van het EVRM de (bestuurs)rechter verplichten af te wijken van de in overweging 4 genoemde bevoegdheidsverdeling, namelijk als verzoeker geen andere mogelijkheid heeft of heeft gehad om een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, ten aanzien waarvan hij een ‘arguable claim’ heeft, aan een nationale rechter voor te leggen en daartegen een ‘effective remedy’ te krijgen.
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn uitlevering aan de Verenigde Staten zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM omdat verzoeker in een Amerikaanse gevangenis vreest voor wraak van de [naam]. Verzoeker stelt dat hij dit aspect in de uitleveringsprocedure niet heeft kunnen aanvoeren waardoor deze grond in het kader van verzoekers asielprocedure door een rechterlijke instantie dient te worden getoetst.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker dit aspect in de uitleveringsprocedure naar aanleiding van de beschikking van 15 juli 2014 in kort geding aan de rechter heeft kunnen voorleggen, maar dit niet heeft gedaan.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de minister in de beschikking van 15 juli 2014 is ingegaan op de gestelde dreiging van de zijde van de [naam]. Verzoeker betwist niet dat hij dit aspect niet heeft voorgelegd aan de voorzieningenrechter in kort geding. Het standpunt van verzoeker is, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat de uitleveringsprocedure geen ruimte biedt voor het beoordelen van een dreigende mensenrechtenschending die niet direct in verband staat met de (straf)vervolging in de verzoekende staat. In de onderhavige zaak is de gevreesde mensenrechtenschending niet direct gerelateerd aan (straf)vervolging, maar komt de vrees voort uit de ervaring, zoals verzoeker stelt, dat de Amerikaanse overheid onvoldoende bescherming biedt tegen het optreden van de [naam]. Verzoeker heeft aangevoerd dat thans niet kan worden gesteld dat de minister met de enkele verwijzing naar de [naam] uitvoerig zou zijn ingegaan op de problematiek rond de [naam] gedurende de uitleveringsprocedure. De voorzieningenrechter in kort geding toetst de beslissing van de minister voorst slechts marginaal. Verzoeker stelt dan ook dat de door hem gestelde dreiging voor de [naam] in het kader van verzoekers asielprocedure alsnog door een rechterlijke instantie dient te worden getoetst.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker het aspect van de gestelde dreiging van de zijde van de [naam] in de uitleveringsprocedure niet heeft kunnen voorleggen aan een rechterlijke instantie. Verzoeker heeft de mogelijkheid gehad om zijn standpunt, dat de minister niet uitvoerig is ingegaan op de problematiek rond de [naam], voor te leggen aan de voorzieningenrechter in kort geding. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat in kort geding geen ‘effective remedy’ kan worden verkregen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet valt in te zien waarom verzoeker, door de problematiek rond de [naam] niet in kort geding voor te leggen, de voorzieningenrechter in kort geding niet in de gelegenheid heeft gesteld zich hierover uit te spreken.
10. Dat verzoeker dit niet heeft gedaan, maakt dat niet kan worden gesteld dat verzoeker geen andere mogelijkheid heeft of heeft gehad om een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, ten aanzien waarvan hij een ‘arguable claim’ heeft, aan een nationale rechter voor te leggen en daartegen een ‘effective remedy’ te krijgen.
11. De onder 5. genoemde uitzondering doet zich niet voor. Het verzoek moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. den Haan, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.C. Volkers, griffier, op 18 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.