ECLI:NL:RBDHA:2014:16441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14-27701 en AWB 14-27697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van verzoeker van Afghaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse verzoeker en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van asiel, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit stand kan houden voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft. De staatssecretaris had echter onvoldoende gemotiveerd dat het opgelegde inreisverbod niet in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De echtgenote van de verzoeker had een afhankelijke asielvergunning verkregen, en de staatssecretaris had niet aangetoond dat er geen objectieve belemmeringen waren voor het gezinsleven in Afghanistan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet had getoetst of de echtgenote van de verzoeker een zelfstandige reden had om te vrezen voor vervolging in Afghanistan. Daarnaast was de motivering voor het inreisverbod van tien jaar onvoldoende, aangezien de verzoeker slechts voor huiselijk geweld was veroordeeld en de staatssecretaris niet had aangetoond dat dit een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit voor zover het het inreisverbod betrof, en verklaarde het beroep gegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/27701 (voorlopige voorziening)
AWB 14/27697 (bodem)
[V-nr.]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

[geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde mr. R.J. Hamerslag),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 8 december 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tegelijkertijd heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G. de Vries, tolk Dari.

Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van voormeld artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het
ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000. Verzoeker heeft zich niet zo spoedig mogelijk gemeld om asiel aan te vragen, nu hij stelt dat hij in februari 2013 Nederland al is ingereisd en hij vervolgens op 17 juni 2014 als illegale vreemdeling in Nederland is aangetroffen en zich pas op 29 oktober 2014 vanuit bewaring heeft gemeld met de onderhavige asielaanvraag. Verzoeker heeft verder toerekenbaar geen reis- en identiteitsdocumenten overgelegd. Hij heeft zijn originele tazkera noch zijn paspoort overgelegd. Gelet op het voorgaande, dient van het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht uit te gaan, om alsnog geloofwaardig te worden geacht. Daarvan is volgens verweerder geen sprake. Verzoeker komt volgens verweerder evenmin in aanmerking voor verblijf op grond van een reguliere verblijfsvergunning of uitstel van vertrek op medische gronden. Het afwijzende besluit houdt tot slot tevens een terugkeerbesluit in en verweerder heeft verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
5. De voorzieningenrechter buigt zich allereerst over de vraag of de door verzoeker ter zitting overgelegde medische gegevens in het geschil kunnen worden betrokken. De voorzieningenrechter overweegt dat, wat ook zij van de vraag of dat in strijd is met de goede procesorde, deze stukken te gedateerd zijn om inhoudelijk nog van betekenis te kunnen zijn. Het meest recente is de beschrijving van een vervolgconsult (op verzoekers verzoek) op 31 juli 2014. Daarom kan hiermee niet worden onderbouwd dat van verzoeker op dit moment niet kan worden verwacht terug te keren naar Afghanistan. Om diezelfde reden kunnen deze stukken niet dienen ter onderbouwing van de stelling van verzoeker dat hij om medische redenen niet heeft kunnen verklaren over de gebeurtenissen in Afghanistan in januari en februari 2013.
6.1
Verzoeker voert - samengevat weergegeven - aan dat verweerder niet heeft mogen tegenwerpen dat het asielrelaas positief moet overtuigen, nu ten onrechte is tegengeworpen dat verzoeker zich niet onverwijld heeft gemeld en dat hij toerekenbaar geen reis- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd.
6.2
De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan aan verzoeker zou kunnen worden tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet heeft aangetoond. Verzoeker heeft verklaard dat hij een originele tazkera heeft, maar dat deze in handen is van de Nederlandse autoriteiten. Verweerder heeft niet duidelijk kunnen maken waarom dan toch, nu ook vaststaat dat verzoekers identiteit reeds in een eerdere reguliere procedure is vastgesteld, aan deze tegenwerping wordt vast gehouden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder wel in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen. Verzoeker is eerder in oktober 2012 Nederland ingereisd en is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn echtgenote. Hij is naar eigen zeggen in januari 2013 naar Afghanistan teruggekeerd en is sinds februari 2013 opnieuw in Nederland. Hij heeft zich echter pas op 29 oktober 2014 met onderhavige asielaanvraag gemeld. De reden voor zijn asielaanvraag, namelijk de gestelde gebeurtenissen in Afghanistan in januari/februari 2013, deed zich voor verzoeker dus al voor bij zijn inreis in februari 2013. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers melding op 29 oktober 2014 niet onverwijld was, terwijl verzoeker niet beschikte over een geldig grensoverschrijdings-document. De stelling van verzoeker dat hij zich wel op de vroegst mogelijke termijn heeft gemeld, omdat hij aanvankelijk hoopte dat zijn relatie met zijn echtgenote in Nederland zich zou herstellen, heeft verweerder van de hand kunnen wijzen. Van iemand die stelt te vrezen en om bescherming verzoekt in het kader van het Vluchtelingenverdrag, mag worden verwacht worden dat hij zich onverwijld bij de autoriteiten meldt.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
8.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de problemen die verzoeker in Afghanistan stelt te hebben ondervonden, niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft daaraan ten eerste ten grondslag gelegd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in januari 2013 daadwerkelijk is terug geweest in Afghanistan. Verzoeker heeft daarvan geen documenten overgelegd en heeft vaag over zijn reis van en naar Afghanistan verklaard. Hij weet niet met welke vliegmaatschappij hij via Turkije naar Afghanistan is gereisd of hoe lang de vlucht van Nederland naar Turkije heeft geduurd. Al zijn documenten, zowel zijn reisdocumenten als zijn paspoort, zou hij zijn kwijtgeraakt. Daarnaast heeft verzoeker tegenstrijdig verklaard over de reden van zijn gestelde vertrek uit Afghanistan. In het nader gehoor van 15 november 2014 heeft hij verklaard dat hij terug is gekomen naar Nederland om een beter leven te hebben en een beter perspectief voor het gezamenlijk leven met zijn echtgenote, en dat er geen asielgerelateerde omstandigheden waren. In de correcties en aanvullingen is namens verzoeker echter verklaard dat hij in Afghanistan een verboden relatie heeft gekregen met een meisje. Haar vader is daarvan op de hoogte geraakt en zou hem het huis uit hebben gejaagd. Deze verklaringen stroken niet met elkaar, aldus verweerder.
8.2
Verzoeker voert aan dat verweerder zich niet op het standpunt kan stellen dat verzoekers problemen in Afghanistan ongeloofwaardig zijn. Verweerder had tijdens het gehoor daarover moeten doorvragen. Er is duidelijk aangegeven dat verzoeker heeft aangegeven dat er in Afghanistan iets ergs was gebeurd. De gehoorambtenaar heeft een te oppervlakkige ondervragingstechniek toegepast. Uit de brief van GGnet van 3 juli 2014 aan het Detentiecentrum Rotterdam kan worden afgeleid dat verzoeker onder deze omstandigheden niet diepgaand gehoord kon worden. Verzoeker had grote moeite om datgene wat hij in Afghanistan had meegemaakt tot uiting te brengen. In de brief van GGnet is opgenomen dat bij verzoeker een ernstige depressie is vastgesteld, zonder psychotische overschrijdingen en dat hem medicatie is voorgeschreven.
8.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het nader gehoor er blijk van geeft dat verzoeker meermaals is gevraagd naar de (directe) redenen waarom hij Afghanistan heeft verlaten. Verzoeker heeft daarop enkel zijn bekering tot het christendom en afscheid van de islam naar voren gebracht. Aan verzoeker is op minimaal zes plaatsen in het nader gehoor gevraagd of hij alles wat van belang is voor zijn asielaanvraag heeft verteld, om welke reden hij weer naar Nederland is teruggekeerd en om (nog eens) uit te leggen waarvoor verzoeker in Afghanistan vreest. Verweerder heeft daarbij de nadrukkelijk vraag gesteld: “Dus toen u in Afghanistan was in 2013 zijn er geen asielgerelateerde omstandigheden geweest waardoor u weg moest uit Afghanistan?” waar verzoeker antwoordt: “nee”. Verzoeker heeft aldus enkel zijn bekering tot het christendom naar voren gebracht, alsmede dat hij een beter leven en perspectief wil hebben met zijn echtgenote in Nederland. Ook overigens blijkt niet dat de gehoorambtenaar onvoldoende heeft doorgevraagd.
8.4
In het advies van MediFirst van 8 november 2014 is opgenomen dat tijdens het (medisch) onderzoek naar voren is gekomen dat verzoeker de afgelopen twee jaar een moeilijke periode heeft gehad. Dat leidt niet tot een ander oordeel. Die verwijzing en de verwijzing naar de (aangehaalde) brief van GGnet van 3 juli 2014 zijn onvoldoende voor het oordeel dat van verzoeker niet kon worden verwacht om tijdens het nader gehoor op enige wijze, hoe summier ook, iets te vertellen over de problemen die hij in Afghanistan stelt te hebben ondervonden. De stelling dat hij niet
diepgaandgehoord kon worden, laat onverlet dat hij iets over de problemen naar voren had kunnen en moeten brengen. Gelet op het voorgaande en de motivering van verweerder, zoals opgenomen in overweging 8.1 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas over de gebeurtenissen in Afghanistan ongeloofwaardig is.
9.1
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de bekering van verzoeker naar het christendom ook niet geloofwaardig is. Verweerder heeft daaraan onder andere het volgende ten grondslag gelegd. Zeker wanneer een vreemdeling uit een land komt waar die bekering strafbaar of maatschappelijk onacceptabel is, mag worden verwacht dat hij onder andere duidelijk kan verklaren over zijn keuze voor het christendom en de betekenis van zijn nieuwe geloofsovertuiging voor hem. Over het proces van bekering heeft verzoeker echter verklaringen afgelegd die volgens verweerder niet overtuigen. Verzoeker heeft zich in een zeer snel tijdsbestek van vier dagen na zijn eerste contact met het christendom bekeerd, terwijl hij zich nooit eerder heeft verdiept in het christendom. Niet is geloofwaardig dat hij zich in een zo korte periode heeft bekeerd tot het christendom, zonder eerder daarvan te hebben gehoord. Van een diepgaande overtuiging kan aldus geen sprake zijn. Ook heeft verzoeker geen blijkt gegeven van innerlijke overwegingen om in het christendom te gaan geloven. Gezien de religieuze en culturele context van zijn land van herkomst mag worden verwacht dat hij hierover ideeën heeft gevormd, maar daarvan is niet gebleken. Gelet op die religieuze context, bevreemdt het verweerder ook dat verzoeker zijn familie na een week al op de hoogte zou hebben gesteld van zijn bekering. Overigens heeft hij ook wisselend verklaard over wanneer en hoe dit precies is gegaan. Verder wekt het volgens verweerder bevreemding dat verzoeker pas asiel heeft aangevraagd nadat de Dienst Terugkeer en Vertrek een terugkeerticket aan hem had verstrekt toen hij in bewaring zat. Verzoeker is al lange tijd op de hoogte van de omstandigheid dat hij illegaal in Nederland verblijft en dat hij naar zijn land van herkomst moest terugkeren, zodat niet valt in te zien dat verzoeker niet direct na zijn gestelde bekering in september 2014 zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt.
9.2
Verzoeker is het niet met verweerder eens en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verzoeker overlegt een brief van dominee[naam], waaruit blijkt dat het de bedoeling is dat verzoeker op 4 januari 2015 zal worden gedoopt in het detentiecentrum in Rotterdam. Zoals blijkt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), is de vaste gedragslijn van verweerder dat hij vragen stelt over - kort gezegd - de motieven voor en het proces van bekering, over de algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk en vragen over de kerkgang. Uit de antwoorden van verzoeker op de vragen van verweerder valt af te leiden dat verzoeker veel in de bijbel heeft gelezen en daarvan ook een groot gedeelte kan reproduceren. Uit de verklaring van dominee[naam] blijkt voorts dat verzoeker regelmatig gesprekken voert en kerkdiensten bijwoont in het detentiecentrum. Het argument van verweerder dat verzoeker kennelijk gelijk voor het protestantisme heeft gekozen en niet heeft onderzocht of een andere godsdienst hem beter zou lijken, lijkt weinig ter zake doende. Verder heeft verweerder verzuimd om bij de beoordeling te betrekken dat de islam de doodstraf heeft gesteld op afvalligheid.
9.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich met de in 9.1 gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen positieve overtuigingskracht uitgaat van de gestelde bekering van verzoeker. Dat verzoeker veel in de bijbel heeft gelezen en daaruit kan reproduceren, laat immers onverlet dat bij verweerder twijfels zijn gerezen over verzoekers innerlijke overtuiging, waarbij verweerder heeft kunnen verwijzen naar het moment en korte tijdsbestek van de bekering, en de summiere, wisselende verklaringen van verzoeker, zoals genoemd in overweging 9.1. Dat uit de brief van dominee[naam] blijkt dat verzoeker regelmatig gesprekken voert en kerkdiensten bijwoont, alsmede dat hij in januari 2015 zal worden gedoopt, kan daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aan afdoen.
10. Gelet op het voorgaande, overweegt de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit stand kan houden voor zover het ziet op afwijzing van verzoekers asielaanvraag.
11.1
Verweerder heeft verzoeker tot slot een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, in verband met veroordelingen wegens mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote, gepleegd in juli 2013, november 2013 en januari 2014. Volgens verweerder is de inmenging die het inreisverbod oplevert in de uitoefening van het gezinsleven van verzoeker en zijn echtgenote gerechtvaardigd en is er daarom geen sprake van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft daarbij overwogen dat er geen objectieve belemmering is voor verzoekers echtgenote om met hem mee te gaan naar Afghanistan.
11.2
Verzoeker voert aan dat het inreisverbod met een duur van tien jaar wel in strijd is met artikel 8 van het EVRM en duidelijk buitenproportioneel is. Verzoeker is nog steeds gehuwd met zijn in Nederland wonende echtgenote en zij staan ook nog steeds geregistreerd op hetzelfde adres. Nu de echtgenote van verzoeker uit een gezin komt dat als vluchteling is toegelaten omdat haar vader communist was, kan niet worden gesteld dat zij dan maar met verzoeker mee terug moet naar Afghanistan. Daarnaast is het evident dat zij al zo lang in Nederland woont, dat van haar niet meer verwacht kan worden dat zij als verwesterde vrouw naar Afghanistan terugkeert. Het is onbegrijpelijk dat verweerder ondanks de inhoud van het ambtsbericht nog stelt dat zij zich na terugkeer zal kunnen aanpassen aan de traditionele Afghaanse normen. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven van verzoeker in de zin van artikel 8 van het EVRM. Er is sprake van een onzorgvuldige beslissing met onvoldoende onderzoek.
11.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van verzoeker slaagt. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit van gezinsleven tussen verzoeker en zijn echtgenote uitgaat. De door verweerder ter zitting geuite twijfel aan dat gezinsleven, kan daaraan niet afdoen. De voorzieningenrechter zal daarom uitgaan van gezinsleven tussen verzoeker en zijn echtgenote. Het inreisverbod betekent een inmenging in de uitoefening van dat gezinsleven. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Verweerder heeft daartoe gesteld dat de asielvergunning van de echtgenote van verzoeker een afhankelijke verblijfsvergunning is, gebaseerd op gezinshereniging bij haar vader, en dat niet is vastgesteld dat zij zelf te vrezen heeft in Afghanistan. Verweerder miskent daarmee dat nooit getoetst is of de echtgenote van verzoeker een zelfstandige reden heeft te vrezen voor vervolging in Afghanistan. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit geen enkele overweging gewijd aan het betoog van verzoeker, reeds in de zienswijze, dat van de echtgenote van verzoeker wegens haar verwestering niet kan worden verwacht dat zij met verzoeker mee terug gaat naar Afghanistan. Reeds hierom heeft verweerder het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de oplegging van het inreisverbod, onvoldoende gemotiveerd.
11.4
Ten aanzien van verzoekers stelling dat een inreisverbod van tien jaren buitenproportioneel is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft ter onderbouwing uitsluitend gewezen op artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Volgens artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, bedraagt de duur van het inreisverbod
ten hoogstetien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, welke ernstige bedreiging
kanblijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder mag kiezen voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd. Dit neemt niet weg dat voorwaarde is dat van een ernstige bedreiging van de openbare orde sprake moet zijn, alvorens het vijfde lid van dit artikel kan worden toegepast. Dit vergt aldus een nadere beoordeling door verweerder. Verzoeker is voor de mishandelingen voor – kort gezegd – huiselijk geweld veroordeeld tot een maand voorwaardelijke gevangenisstraf en 120 uren werkstraf (subsidiair 60 dagen hechtenis). De kale verwijzing van verweerder naar deze veroordeling, zeker als deze wordt vergeleken met de bepaling van het derde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000, volstaat niet om aan te nemen dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. De stelling van verweerder ter zitting dat bij een geweldsdelict standaard een inreisverbod van tien jaren wordt opgelegd, behoudens bijzondere, individuele omstandigheden, strookt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met de bewoordingen van artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vb 2000. Ook hierom is het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod, onvoldoende gemotiveerd.
12. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. Het beroep is gegrond.
De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor zover het ziet op het opgelegde inreisverbod.
13. Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-, en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/27697,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het deel van het bestreden besluit dat ziet op de oplegging van een inreisverbod.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 14/27701,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll.: GL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.