ECLI:NL:RBDHA:2014:16440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14/19936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot verblijf bij partner op basis van zelfstandige middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot verblijf bij zijn partner, maar deze aanvraag werd afgewezen door verweerder. De reden voor de afwijzing was dat de partner van eiser, die als referente fungeerde, de verschuldigde premies en belastingen niet maandelijks afdroeg, maar jaarlijks achteraf. Verweerder stelde dat hierdoor niet voldaan werd aan het vereiste van zelfstandigheid zoals bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

De rechtbank oordeelde echter dat het door verweerder gestelde vereiste van maandelijkse afdracht niet expliciet in de wet is vastgelegd. De rechtbank wees erop dat er geen reden was om te twijfelen aan de zelfstandigheid van de middelen van bestaan van de referente, aangezien zij in het verleden haar verplichtingen aan de Belastingdienst tijdig had nagekomen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat de beroepsgrond van eiser, dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond had verklaard, ook slaagde.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de referente gehoord dient te worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/19936
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 december 2014 in de zaak tussen

[naam eiser],

geboren op [geboortedag] 1982, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 november 2013 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf bij zijn partner [naam partner] (referente) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 augustus 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [naam partner], de referente. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt de volgende feiten en omstandigheden bij de beoordeling. Referente genereert inkomsten uit arbeid op basis van een zorgovereenkomst met mevrouw[naam werkgever], die een persoonsgebonden budget heeft. Referente doet dit werk sinds 1 januari 2011, vanaf 1 maart 2011 voor 36 uur per week. Haar werkgever betaalt maandelijks aan referente haar nettosalaris. Uit de in de aanvraagfase door referente overgelegde kopieën van jaaropgaven over de jaren 2011 en 2012 en kopieën van afschriften van haar bankrekening blijkt dat referente de verschuldigde premies en belastingen over haar inkomsten in de jaren 2011, 2012 en 2013 jaarlijks achteraf aan de Belastingdienst heeft afgedragen.
2.1
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat referente de verschuldigde premies en belastingen niet maandelijks afdraagt, maar jaarlijks achteraf, en stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van haar middelen van bestaan hierdoor niet aan het vereiste van zelfstandigheid als bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is voldaan. Ter zitting is duidelijk geworden dat het geschil hierom draait en verweerder zijn overige bevindingen en conclusies in de besluiten terzijde heeft opgemerkt. Verweerder redeneert dat de huidige manier van afdracht tot consequentie heeft dat het een onzekere toekomstige gebeurtenis is of de afdracht ook in 2014 zal plaatsvinden en dat tot aan die afdracht niet zeker is dat referente de werkzaamheden niet “zwart” verricht. Verweerder willigt de aanvraag niet in weerwil daarvan in, omdat dit vanuit het oogpunt van een effectieve handhaving van de vreemdelingrechtelijke wet- en regelgeving onwenselijk is. Als hij de aanvraag wel zou inwilligen zou hij immers pas na verlening van de verblijfsvergunning kunnen vaststellen of eiser daadwerkelijk aan de verblijfsvoorwaarden voldoet.
2.2
Eiser voert, samengevat, aan dat geen enkele reden bestaat om te veronderstellen dat referente in de toekomst geen premies en belastingen zal afgedragen, terwijl zij dit jarenlang consequent wel heeft gedaan. Het desbetreffende standpunt heeft verweerder op geen enkele wijze met feiten en omstandigheden onderbouwd. Voor verweerders standpunt dat de verschuldigde premies en belastingen vooraf of maandelijks moeten worden afgedragen bestaat geen grondslag. Ter onderbouwing van zijn beroepsgrond verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 december 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BY9787).
3. De rechtbank betrekt de volgende wet- en regelgeving bij de beoordeling.
Op grond van artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan verweerder een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder een machtiging tot voorlopig verblijf weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onverminderd het tweede lid van dat artikel.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 -voor zover hier relevant- worden afgewezen indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op grond van artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat het door verweerder gestelde vereiste van maandelijkse afdracht niet staat vermeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De rechtbank overweegt verder dat dit vereiste niet te rijmen is met de situatie van zelfstandigen die pas in de loop van het volgende jaar jaarlijks achteraf de verschuldigde premies en belastingen afdragen aan de Belastingdienst, welke situatie er niet aan in de weg staat aan te nemen dat sprake is van zelfstandige middelen van bestaan. De rechtbank overweegt voorts dat referente heeft onderbouwd dat zij de verschuldigde premies en belastingen over de jaren 2011, 2012 en 2013 aan de Belastingdienst heeft afgedragen. De rechtbank is van oordeel dat geen aanknopingspunt voor twijfel bestaat dat referente de verschuldigde premies en belastingen niet ook over het jaar 2014 zal afdragen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen vermag de rechtbank niet in te zien waarom de middelen van bestaan van referente niet zelfstandig zijn als bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De beroepsgrond treft doel.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de beroepsgrond van eiser, dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en daarom ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting, slaagt. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorafgaand aan het nieuw te nemen besluit dient verweerder referente te horen, tenzij verweerder geheel aan eiser tegemoet komt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- (zegge: honderdvijfenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-(zegge: negenhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.: AvH
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.