3.1.In het arrest O. en B. tegen Nederland (HvJEU 12 maart 2014, C-456/12, www.curia.europa.eu) heeft het HvJEU onder meer het volgende overwogen:
“54. Wanneer er in geval van een daadwerkelijk verblijf van een burger van de Unie in het gastland krachtens en onder eerbiediging van artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38, aldaar een gezinsleven is opgebouwd of bestendigd, vereist de nuttige werking van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 21, lid 1, VWEU ontleent, dat het gezinsleven dat deze burger in het gastland heeft geleid, kan worden voortgezet bij diens terugkeer in de lidstaat van zijn nationaliteit, middels de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan het betrokken familielid dat derdelander is. Zonder een dergelijk afgeleid verblijfsrecht zou deze burger van de Unie er immers van worden weerhouden de lidstaat van zijn nationaliteit te verlaten om zijn recht uit te oefenen om krachtens artikel 21, lid 1, VWEU in een andere lidstaat te verblijven, omdat hij niet de zekerheid heeft dat hij in zijn lidstaat van oorsprong een gezinsleven met zijn naaste verwanten dat hij in het gastland heeft opgebouwd of bestendigd, kan voortzetten (…).
56. Het is dus het daadwerkelijke verblijf van de burger van de Unie en het familielid dat derdelander is, in het gastland, krachtens en onder eerbiediging van de voorwaarden genoemd in lid 1 respectievelijk lid 2 van artikel 7 of van artikel 16 van richtlijn 2004/38, dat bij terugkeer van deze burger van de Unie in de lidstaat van zijn nationaliteit aan de derdelander met wie die burger van de Unie een gezinsleven in het gastland heeft geleid, een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, lid 1, VWEU doet ontstaan.
57. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of referentes O. en B., die burger van de Unie zijn, zich in het gastland hebben gevestigd, en daar dus daadwerkelijk hebben verbleven, en of O. en B. vanwege het tijdens dat daadwerkelijke verblijf geleide gezinsleven krachtens en onder eerbiediging van artikel 7, lid 2, of artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 een afgeleid verblijfsrecht hadden in het gastland.
62. Zoals blijkt uit de punten 21 tot en met 23 van het onderhavige arrest, heeft B. de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 bedoelde hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie verworven op een tijdstip ná het verblijf van referente B. in het gastland.
63. Een derdelander die – althans gedurende een gedeelte van zijn verblijf in het gastland – niet de hoedanigheid had van familielid in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38, had in dat gastland geen recht op een afgeleid verblijfsrecht uit hoofde van artikel 7, lid 2, of artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38. In die omstandigheden kan die derdelander zich evenmin op artikel 21, lid 1, VWEU beroepen om bij de terugkeer van de betrokken burger van de Unie in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht te verkrijgen.”