6.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte is in het holst van de nacht met een mes naar het huis van zijn ex-vriendin gegaan en heeft daar eerst met een stoeptegel een raam ingegooid om vervolgens (na met zijn blote handen de glasresten uit het raamkozijn te hebben verwijderd) door dat raam de woning binnen te klimmen en het slachtoffer met een mes in zijn borst te steken en te snijden. Door aldus te handelen heeft verdachte het leven van het slachtoffer in gevaar gebracht en daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en diens gevoel van veiligheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke misdrijven hier nog lang lichamelijke en psychische klachten van kunnen ondervinden.
De rechtbank vindt dit alles zeer kwalijk en met name ook zorgelijk, temeer nu verdachte hiervoor geen eenduidige verklaring heeft kunnen geven. Zo heeft hij ter terechtzitting verklaard dat het bezoek aan het huis van zijn ex-vriendin verband hield met relationele problematiek, om later te verklaren dat hij alleen een telefoon aan haar wilde verkopen. Over het ingooien van het slaapkamerraam heeft verdachte verklaard niet te weten waarom hij dit heeft gedaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte d.d. 8 april 2013. Dit uittreksel beslaat twintig pagina’s. Daaruit is op te maken dat verdachte sinds 1990 ter zake van verschillende (ernstige) geweldsdelicten tot langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld. Zo is hij in het verleden reeds driemaal veroordeeld ter zake van poging tot doodslag, laatstelijk op 29 mei 2007. Verdachte is ook recentelijk veroordeeld voor een geweldsdelict. Het onderhavige (bewezen verklaarde) feit is gepleegd in de proeftijd die bij die veroordeling was opgelegd.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 maart 2014 bevolen dat verdachte ter observatie diende te worden opgenomen in het Pieter Baan Centrum (
hierna: PBC). Verdachte is vervolgens van 16 april 2014 tot 4 juni 2014 in het PBC opgenomen en in die periode is hij geobserveerd. [psychiater 1], psychiater, en [psycholoog], psycholoog, hebben, in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team van het PBC, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Zij hebben hun bevindingen vastgelegd in een Pro Justitia rapportage, die op 22 juli 2014 is uitgebracht.
In het rapport hebben onderzoekers vermeld dat verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Door de weigering van verdachte werd geen test- en neuropsychologisch en medisch onderzoek verricht. De psychiater en psycholoog hebben informatie gehaald uit de gesprekscontacten met betrokkene zelf, de beschikbare stukken, het milieuonderzoek en de groepsobservaties. Volgens de rapporteurs nopen de beperkingen in het onderzoek tot “enige voorzichtigheid” ten aanzien van de diagnostische overwegingen en conclusies. In de loop van de observatie is volgens de rapporteurs evenwel een voldoende betrouwbaar beeld van verdachte ontstaan.
Uit het PBC-rapport kan verder het volgende worden opgemaakt.
Verdachte komt uit het gedragskundig onderzoek naar voren als een intellectueel zeer beperkte man, bij wie vermoedelijk sprake is van een lichte verstandelijke beperking. Omdat verdachte weigerde aan een intelligentieonderzoek mee te werken, past hierbij volgens de rapporteurs enige terughoudendheid, maar de klinische indruk tijdens de observatieperiode is dat verdachte in ieder geval méér intellectuele beperkingen kent dan doorgaans bij zwakbegaafdheid wordt gezien. Dat verdachte in 2012 door de reclassering om dezelfde reden aangemeld werd bij Stichting MEE, ondersteunt dat vermoeden. De licht verstandelijke beperking wordt zichtbaar in verdachtes beperkte begrip van meer complexe situaties, zijn oppervlakkige opvattingen, zijn onvermogen om zijn leven zelfstandig adequaat in te richten en in zijn zeer beperkte of zelfs afwezige vermogen om te reflecteren op eigen of andermans gedragingen, aldus de rapporteurs.
Verdachte heeft antisociale en in mindere mate narcistische, persoonlijkheidskenmerken, die zodanig zijn dat gesproken moet worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Het valt, aldus de rapporteurs, op dat verdachte egocentrisch in het leven staat en geen rekening houdt met de grenzen en gevoelens van anderen. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen en toont geen spijt of wroeging. Volgens de rapporteurs lijkt sprake te zijn van “een inmiddels diep ingesleten manier om zich met zijn beperkingen staande te houden.” Deze “antisociale levenswijze” kan, aldus de rapporteurs, niet los gezien worden van de omstandigheden waaronder hij als twaalfde en voorlaatste kind in een vaderloos, Antilliaans gezin opgroeide. De narcistische trekken zijn zichtbaar in zijn krenkbaarheid en in zijn ongenuanceerd positieve zelfbeeld.
De combinatie van de verstandelijke beperking en genoemde persoonlijkheidsstoornis maakt dat verdachte veel problemen ondervindt in het dagelijks leven die hij geneigd is op antisociale wijze op te lossen, zo rapporteren de psychiater en de psycholoog.
Hiernaast is er bij verdachte ook sprake (geweest) van problematisch middelengebruik, welk gebruik een negatieve invloed heeft/had op het functioneren van verdachte. Alcohol werkt immers drempelverlagend bij geweld en ondermijnt het juist inschatten van zowel de eigen mogelijkheden en beperkingen als het inschatten van risico’s in complexe (sociale) situaties.
Omdat de verstandelijke beperking en de antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken chronische aandoeningen zijn, concluderen de rapporteurs dat
ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van beperkingen voortkomend uit de voornoemde problematiek. De beperkingen van verdachte zijn voorafgaand en tijdens het ten laste gelegde zodanig van invloed geweest op verdachtes afwegingen, keuzes en handelen, dat geadviseerd wordt hem hiervoor verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Volgens rapporteurs zijn verdachtes beperkingen ernstig en chronisch. Zijn verstandelijke beperkingen zijn blijvend en zijn antisociale levensstijl is diep verankerd in zijn levenswijze. Bij terugkeer naar dezelfde omstandigheden als voor zijn aanhouding zal verdachte zonder behandeling opnieuw geconfronteerd worden met zijn beperkingen, waarbij verdachtes neiging om van tijd tot tijd alcohol of andere roesmiddelen te gebruiken een complicerende factor is.
Volgens de rapporteurs is de kans op herhaling van geweld zoals het ten laste gelegde, gelet op het voorgaande, groot. Dat blijkt volgens onderzoek ook uit verdachtes (justitiële) voorgeschiedenis en uit de afwezigheid van ‘beschermende factoren’ (zoals een stabiel netwerk, opleiding of baan). Bij verdachte bestaat voorts het gevaar op hernieuwd middelengebruik, vooral alcohol, dat drempelverlagend werkt op impulsief gedrag en een negatieve invloed heeft op het juist beoordelen van complexe interacties.
Gelet op het voorgaande, is volgens de rapporteurs een behandeling nodig, die vooral gericht zal moeten zijn op het vergroten van verdachtes vaardigheden en copingstrategieën. Omdat verdachte tot op heden - voor zover hem dit is aangeboden of is opgelegd - nooit heeft willen meewerken aan een behandeling en een behandeling in een ambulant kader niet zal volstaan vanwege de ernst van de problematiek, is een klinische behandeling in een gedwongen kader geïndiceerd. De rapporteurs adviseren verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Een minder verstrekkend kader zal volgens de rapporteurs “gedoemd zijn te mislukken” omdat betrokkene zich wegens “een ernstig gebrek aan ziekte-inzicht en intrinsieke behandelmotivatie” niet aan de meer vrijwillige behandelafspraken zal houden.
De verweren ten aanzien van het PBC-rapport
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een plaatsing in het PBC van een ‘weigerende observandus’ (zoals verdachte) betekent dat deze wordt gedwongen zijn medewerking te verlenen aan een gedragskundige observatie. Dat is naar het oordeel van de verdediging strijdig met het nemo tenetur-beginsel, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dit brengt volgens de verdediging mee dat het rapport door de rechtbank niet mag worden gebezigd. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op grond van artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de verdachte zonder diens instemming worden overgebracht naar een inrichting bestemd voor klinische observatie. In de onderhavige zaak is aan een dergelijk bevel uitvoering gegeven.
De conclusie van de verdediging dat verdachte hiermee zou zijn gedwongen aan het onderzoek in het PBC mee te werken, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Zo stond het verdachte vrij om gedurende zijn verblijf in het PBC niet met de onderzoekers te spreken, niet aan de groepsactiviteiten deel te nemen en zich (ook anderszins) aan de observatie van het onderzoekend team te onttrekken, bijvoorbeeld door op zijn kamer te blijven. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat sommige observandi zich daadwerkelijk aldus opstellen. Dat verdachte ervoor heeft gekozen toch aan groepsactiviteiten deel te nemen en met leden van het onderzoekend team te spreken, kan derhalve niet worden aangemerkt als een gedwongen medewerking. De rechtbank is daarom van oordeel dat de enkele plaatsing van verdachte in het PBC en het daaruit voortvloeiende onderzoek niet in strijd zijn met het in artikel 6 EVRM neergelegde nemo tenetur-beginsel (het recht "not to incriminate oneself"), zodat in zoverre geen beletsel bestaat om bij de beoordeling van de vraag welke straf en/of maatregel aan verdachte moet worden opgelegd, rekening te houden met het PBC-rapport. Overigens biedt de wet, waarin aldus uitdrukkelijk is voorzien in een gedwongen opname, noch de wetsgeschiedenis, enig aanknopingspunt voor de stelling dat het de rechtbank niet vrij zou staan in geval van een ‘weigerende observandus’ acht te slaan op een uitgebracht advies omtrent de persoonlijkheid van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtbank de conclusies en het advies van het PBC-rapport niet zou moeten overnemen vanwege de onbetrouwbaarheid van de observaties en de ondeskundige werkwijze van de onderzoekers. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Rapporteurs [psycholoog] en [psychiater 1] zijn ter terechtzitting van 12 augustus 2014 en
10 november 2014 als deskundige gehoord. Daarbij hebben zij op vragen van de verdediging, officier van justitie en de rechtbank een nadere toelichting gegeven op het PBC-rapport. [psycholoog] en [psychiater 1] hebben in dit verband toegelicht welke beperkingen het onderzoek kende, maar ook hebben zij met nadruk naar voren gebracht dat zij ten aanzien van het diagnostisch beeld geen terughoudendheid hebben; zij hebben ook toegelicht waarom dit het geval is. Zij hebben in dit verband verklaard dat naar aanleiding van de observatie, de overigens beschikbare informatie en de wijze waarop verdachte tegen die informatie aankijkt, een duidelijk beeld over verdachte is ontstaan dat voldoet aan de relevante voorwaarden uit de diagnostiek.
De rechtbank is van oordeel dat het PBC-rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusies van het psychologisch en psychiatrisch onderzoek, waaronder de conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid, worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Daarbij heeft de rechtbank de ter terechtzitting gegeven nadere toelichting van de rapporteurs betrokken. Verder vinden de conclusies uit het PBC-rapport op onderdelen steun in de rapportages van drs. [psychiater 2] (psychiater) en drs. [klinisch psycholoog] (klinisch psycholoog), d.d. 16 mei 2013 respectievelijk 27 mei 2013, welke rapportages mede ten grondslag hebben gelegen aan het bevel van de rechtbank tot opname in het PBC.
De raadsman heeft er nog op gewezen dat het in penitentiaire inrichting waar verdachte thans verblijft, goed gaat met verdachte. Volgens de raadsman vormt deze omstandigheid een contra-indicatie voor de door de onderzoekers van het PBC vastgestelde persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank beschouwt deze omstandigheid evenwel niet als een contra-indicatie, maar juist als een bevestiging van de conclusie van de PBC-rapporteurs, dat verdachte (alleen) goed functioneert in een gestructureerde omgeving met strakke kaders.
Gelet op al het voorgaande neemt de rechtbank de conclusies van de rapporteurs over.
De straf en de maatregel van terbeschikkingstelling
In het licht van het voorgaande, in het bijzonder de bij verdachte geconstateerde licht verstandelijke beperking en persoonlijkheidsstoornis, in combinatie met middelenafhankelijkheid, het daaruit voortvloeiende hoge risico op recidive en het (in het uittreksel justitiële documentatie gedocumenteerde) langdurige patroon van geweld, komt de rechtbank tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen als er voor zijn problematiek geen oplossing wordt gevonden.
Met de deskundigen is de rechtbank dan ook van oordeel dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, met het bevel dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd, passend en geboden is. Aan de wettelijke voorwaarden voor deze maatregel is voldaan. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten (poging tot) doodslag, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling de vraag betrokken of aan verdachte een minder ingrijpende maatregel kan worden opgelegd. Deze vraag is ter terechtzitting van 12 augustus 2014 en 10 november 2014 aan de deskundigen [psycholoog] en [psychiater 1] voorgelegd. Zij hebben, in reactie op die vraag, gemotiveerd toegelicht dat een minder ingrijpende maatregel, zoals de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden of de oplegging van bijzondere voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijke straf, niet tot de mogelijkheden behoort. Daarbij hebben zij er met name op gewezen dat een behandeling binnen dergelijke kaders zal stranden omdat verdachte geen ziekte-inzicht heeft en hij niet (intrinsiek) gemotiveerd is om zich te laten behandelen. Gelet hierop is een minder ingrijpende maatregel (of bijzondere voorwaarden) naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
Naast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van na te melden duur. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, het strafblad van verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid en hetgeen in vergelijkbare zaken pleegt te worden opgelegd is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden aan de orde.
De rechtbank constateert echter dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, nu verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en de zaak in eerste aanleg niet binnen zestien maanden, maar na twintig maanden, is afgedaan. Gelet hierop zal de rechtbank aan verdachte overeenkomstig de eis van de officier van justitie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden opleggen.