ECLI:NL:RBDHA:2014:16418

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
09-827021-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in 's-Gravenhage

Op 24 november 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 7 april 2013 in 's-Gravenhage een persoon genaamd [slachtoffer] met een mes heeft verwond. De verdachte, geboren in 1968 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van poging tot moord en poging tot doodslag. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op verschillende data, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, mr. N.J.P. Coenen, en de verdediging door mr. I. van Straalen. De tenlastelegging omvatte meerdere varianten van opzettelijk letsel toebrengen aan [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de bewuste nacht met een mes naar de woning van zijn ex-vriendin is gegaan, waar hij een raam heeft ingegooid en vervolgens [slachtoffer] heeft aangevallen. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en forensisch bewijs gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer], maar sprak de verdachte vrij van poging tot moord wegens gebrek aan bewijs voor voorbedachte raad. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en ter beschikking gesteld met dwangverpleging, gezien zijn geestelijke toestand en het risico op recidive. Tevens werd een schadevergoeding van € 1.500,00 aan [slachtoffer] toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/827021-13
Datum uitspraak: 24 november 2014
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 juli 2013, 4 oktober 2013, 18 december 2013 en 19 februari 2014 en ter gelegenheid van laatstgenoemde terechtzitting gesloten.
Bij tussenvonnis van 5 maart 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde verdachte ter observatie in het Pieter Baan Centrum te Utrecht te doen opnemen.
Vervolgens is het onderzoek voortgezet en gehouden ter terechtzitting van 27 mei 2014 (pro forma), 12 augustus 2014 (inhoudelijk), 15 oktober 2014 (pro forma) en 10 november 2014 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. N.J.P. Coenen en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. I. van Straalen, advocaat te Den Haag, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 11 juli 2013 en 4 oktober 2013 – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 april 2013 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en, al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes in de borst, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 7 april 2013 te ’s-Gravenhage aan een persoon genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een wond aan de borst (van ongeveer 15 centimeter lang en 5 centimeter breed) en meerdere snijwonden aan de linkerhand, heeft toegebracht door die [slachtoffer] opzettelijk meerdere malen, althans eenmaal, met een mes in de borst en/of de linkerhand, althans in het lichaam, te steken en/of te snijden;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij of op omstreeks 7 april 2013 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes in de borst en/of de linkerhand, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. Bewijsoverwegingen [1]
3.1
Inleiding
Op 7 april 2013 rond 2:00 uur is verdachte met een mes naar de woning van [betrokkene], zijn ex-vriendin, aan de [adres] gegaan.
Deze woning bevindt zich op de begane grond. De achterzijde van de woning (waar de slaapkamer is) grenst aan een binnentuin. Aan de overzijde van de binnentuin bevindt zich een appartementencomplex met een portiek. De binnentuin kan via dat portiek worden betreden.
Verdachte heeft (op of rond voormeld tijdstip) via dat portiek de binnentuin betreden, daar een stoeptegel gepakt en deze vervolgens door het raam van de slaapkamer van [betrokkene] gegooid; op dat moment lagen [betrokkene] en [slachtoffer] daar, naast elkaar, in bed te slapen. Verdachte heeft vervolgens het glas dat in het kozijn van het slaapkamerraam was achtergebleven met zijn handen verwijderd en is (via dat raam) de slaapkamer binnengegaan.
Om 2.09 uur ontvingen verbalisanten de melding dat in de woning aan de [adres] een persoon zou zijn neergestoken. Zij zijn vervolgens ter plaatse gegaan. In de bewuste woning troffen zij [slachtoffer] en [betrokkene] aan. Een van de verbalisanten zag dat zich op [slachtoffer]’s rechterborst een horizontale snee van ongeveer vijftien centimeter bevond. [2] Geconstateerd werd verder dat de wond hevig bloedde en dat er weefsel naar buiten kwam. In en rondom de woning troffen de agenten verschillende, deels zichtbaar bebloede messen en andere sporen van bloed aan. [3] Verdachte was inmiddels niet meer in de woning aanwezig. [4] Verdachte is op 7 april 2013 om 05:09 uur aangehouden. [5]
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en staan om die reden vast. Wat ter terechtzitting wel onderwerp van debat is geweest is wat er is voorgevallen tussen het moment waarop verdachte de slaapkamer van [betrokkene] heeft betreden en het moment waarop [slachtoffer] de snijwond aan zijn rechterborst heeft bekomen. De officier van justitie acht bewezen dat verdachte deze verwonding aan [slachtoffer] heeft toegebracht door hem te snijden en/of te steken; hijzelf ontkent echter dat hij dit heeft gedaan.
De rechtbank ziet zich aldus allereerst gesteld voor de vraag of verdachte [slachtoffer] met een mes in diens rechterborst heeft gestoken en/of gesneden. Indien en voor zover de rechtbank deze vraag bevestigend beantwoordt, ligt vervolgens de vraag ter beantwoording voor hoe dit handelen dient te worden gekwalificeerd, mede in het licht van het al dan niet aan verdachte toe te rekenen opzet.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken van de primair, impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord en dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de primair, impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk letsel heeft toegebracht. Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastgelegde bepleit. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte in ieder geval geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] of het hem toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Heeft verdachte aan [slachtoffer] (borst)letsel toegebracht?
Getuigen
[slachtoffer] heeft op 7 april 2013 (omstreeks 10.20 uur) tegenover de politie verklaard dat hij, nadat hij wakker was geworden van glasgerinkel, zag dat “een grote zwarte man” in de slaapkamer stond. [slachtoffer] wilde het licht aandoen en op het moment dat hij naar de lichtschakelaar reikte, werd hij door de man gestoken. [slachtoffer] pakte de hand van de man, waarop hij in zijn hand werd gesneden. Hierna is [slachtoffer] naar de keuken gegaan. Daar zag hij dat hij een wond in zijn borst had en dat hij hevig bloedde. [slachtoffer] heeft vervolgens een groot mes uit de keuken gepakt en korte tijd later heeft de man de woning, via het slaapkamerraam, weer verlaten. [6]
Op 25 april 2013 heeft [slachtoffer] tegenover de politie een aanvullende verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij, toen “die kerel” het raam kapot had gemaakt, naar de keuken is gerend. Toen hij dat deed, kwam hij tegen het wasrek aan dat in de woonkamer stond en viel hij daar op de grond. Toen hij probeerde op te staan, werd hij bij zijn nek gepakt. [slachtoffer] voelde toen dat hij was gesneden. Toen hij naar de keuken ging om ook een mes te pakken, zag [slachtoffer] dat hij gesneden was en dat hij bloedde vanuit zijn borst. [slachtoffer] wist niet of die verwonding door snijden of steken was veroorzaakt. [7]
Op 10 februari 2014 heeft [slachtoffer] ten overstaan van de rechter-commissaris nogmaals een verklaring afgelegd over wat er op 7 april 2013 is voorgevallen. Hij heeft verklaard niet te weten wanneer hij in zijn borst is gesneden, maar ervan uit te gaan dat dit is gebeurd op het moment dat hij de hand van de andere man (die een mes vasthield) pakte en die man zijn hand wegtrok. “Het moet toen wel zijn gebeurd”, aldus [slachtoffer], die zich geen ander moment kon indenken. [8]
[betrokkene] heeft op 7 april 2013 (om 03.45 uur) verklaard dat zij naast [slachtoffer] lag te slapen en dat zij toen een hard geluid hoorde alsof er een raam kapot ging. Op het moment dat zij haar ogen goed en wel open had, zag zij dat [slachtoffer] niet meer in bed lag en dat verdachte vanuit de slaapkamer de woonkamer in rende. [betrokkene] zag dat [slachtoffer] op de grond was gevallen, dat verdachte over hem heen stond en hem met een mes aan het steken was. Zij zag dat [slachtoffer] op de grond lag en het mes probeerde tegen te houden, terwijl verdachte hem met twee handen sloeg “alsof hij aan het vechten was”. In zijn handen had verdachte een mes. [betrokkene] zag het lemmet; dat was ongeveer zo groot als een pen. [betrokkene] heeft verdachte aan zijn dreadlocks naar achteren getrokken. Vervolgens hoorde zij [slachtoffer] in de la van de keuken iets zoeken. Hierna zag ze hem met een groot keukenmes de gang in komen. [betrokkene] zag dat [slachtoffer] helemaal onder het bloed zat en dat hij in zijn borst gestoken was. [9]
Op 2 oktober 2013 heeft [betrokkene] tegenover de rechter-commissaris verklaard dat zij niet heeft gezien dat verdachte stekende bewegingen maakte. Wel zag zij dat hij slaande bewegingen maakte en ook heeft ze een metaalpunt van een mes gezien. [10]
Forensisch technisch onderzoek
De politie heeft in en rondom de woning van [betrokkene] forensisch-technisch onderzoek verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat in de gang een bebloed mes van het merk ‘Herman den Blijker’ lag. Bij de ingang van de woonkamer lag een wasrek op zijn zijkant en daaronder een bebloed mes van een onbekend merk. In de binnentuin (nabij het vernielde slaapkamerraam) lag een derde bebloed mes, ook van het merk Herman den Blijker. Op de vloer in de gang, in een openstaande keukenlade en op de vloer onder de keukenlade zijn bloedsporen aangetroffen. Ook op het kozijn en op het glas van het slaapkamerraam zijn bloedsporen aangetroffen. [11]
[betrokkene] heeft over beide ‘Herman den Blijker’-messen verklaard dat deze van haar (kunnen) zijn omdat zij dergelijke messen in haar bezit heeft. Over het mes van het onbekende merk heeft zij verklaard dat het niet van haar is. [12]
Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is naar voren gekomen dat het bloed dat op het lemmet van het mes van het onbekende merk zat, afkomstig kan zijn van [slachtoffer] en dat de kans dat het bloed van een ander persoon dan van [slachtoffer] afkomstig is, kleiner is dan één op één miljard. Uit een bemonstering (celmateriaal en bloed) vanaf het heft van dit mes is een afgeleid DNA-hoofdprofiel van verdachte verkregen. Het NFI heeft gerapporteerd dat de kans dat dit celmateriaal/bloed afkomstig is van een ander dan verdachte, kleiner is dan één op één miljard. [13]
Forensisch geneeskundig onderzoek
[forensisch arts], forensisch arts bij het NFI, heeft op basis van het medisch dossier van [slachtoffer] en een CD-rom met kleurenfoto’s onderzoek gedaan naar diens letsel. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een NFI-rapport d.d. 26 augustus 2013. [14] In dit rapport heeft [forensisch arts] neergelegd als zijn conclusie dat bij [slachtoffer] een groot snij-steekletsel is aangebracht. Voorts heeft [forensisch arts], die als deskundige ter terechtzitting is gehoord, verklaard dat dit letsel is veroorzaakt door een scherprandig voorwerp, zoals een mes. Dit is volgens [forensisch arts] af te leiden uit het feit dat de huid naast de ‘klieving’ onaangetast was; er waren, aldus [forensisch arts], bijvoorbeeld geen bloedingen te zien. Volgens [forensisch arts] moet het letsel zijn veroorzaakt door een gecombineerde steek- en snijbeweging, nu onder het ‘huiddefect’ een zodanig wondkanaal zat (het wondkanaal verliep van de borst richting de oksel en in de onderhuidse weke delen bevond zich lucht) dat daarin met de punt van het (scherprandige) voorwerp moet zijn binnengedrongen. “Dat noem ik steken”, aldus [forensisch arts]. [15]
Waardering van het bewijs
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene] zodanig uiteenlopen dat niet is vast te stellen wat er precies in de woning van [betrokkene] is gebeurd. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van [betrokkene] in ieder geval buiten beschouwing moet worden gelaten omdat zij evident leugenachtig heeft verklaard. Volgens verdachte is het letsel van [slachtoffer] mogelijk ontstaan door rondvliegend glas of door het gehaast vastpakken van messen door [slachtoffer].
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het moge zo zijn dat [slachtoffer] en [betrokkene] (op onderdelen) niet steeds overeenkomstig hebben verklaard, dit brengt echter niet zonder meer mee dat hun verklaringen daarom ongeloofwaardig of onbetrouwbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] en [betrokkene] beiden steeds consequent hebben verklaard dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] met een mes heeft aangevallen en dat [slachtoffer] kort daarna (nadat hij de keuken in- en weer uit was gelopen) een hevig bloedende wond op zijn rechterborst had. Volgens [betrokkene] viel verdachte [slachtoffer] aan met een mes ter grootte van een pen. Dat spoort niet slechts met de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij een mes van dergelijke grootte naar de woning had meegenomen, [16] maar ook met de conclusies uit het forensisch-technisch onderzoek. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat het in de woning aangetroffen mes van het onbekende merk (dat niet van [betrokkene] was) afmetingen had die overeenkomen met die van een pen. [17] Op het heft van dat mes is bovendien DNA-materiaal aangetroffen waarvan, gelet op de vastgestelde matchkans, kan worden aangenomen dat dat van verdachte is terwijl op het lemmet DNA-materiaal is aangetroffen waarvan kan worden aangenomen, wederom gelet op de matchkans, dat het van [slachtoffer] afkomstig is. Bij die stand van zaken acht de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene] voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Gelet op deze verklaringen en op hetgeen [forensisch arts] omtrent de aard van het letsel van [slachtoffer] heeft vastgesteld, staat naar het oordeel van de rechtbank vast en acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dat letsel heeft toegebracht door [slachtoffer] in zijn borst te steken en te snijden. De door verdachte geopperde alternatieve oorzaken voor het ontstaan van het letsel van [slachtoffer] (rondvliegend glas of het gehaast vastpakken van messen) verdragen zich niet met de hierboven genoemde bewijsmiddelen en ontberen ook overigens elke feitelijke grondslag.
3.4.2
Had verdachte opzet op de dood van [slachtoffer]?
Naar het oordeel van de rechtbank staat op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk in zijn borst heeft gestoken en gesneden. Het is dan vervolgens de vraag of verdachte – bij het verrichten van deze handelingen – het (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer]. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
In zijn rapport van 26 augustus 2013 heeft [forensisch arts] vastgesteld dat het letsel van [slachtoffer] zich bevond op een plaats waar zich in de directe nabijheid organen bevinden waarvan de perforatie fatale c.q. ernstige consequenties gehad zou kunnen hebben. Gezien het scherprandige en scherppuntige karakter van het toegepaste voorwerp (of voorwerpen) en het gegeven dat bij dergelijke schermutselingen ongecontroleerde snij/steekbewegingen en/of bewegingen van het slachtoffer te verwachten zijn, had, aldus [forensisch arts], het wondkanaal zonder meer dieper kunnen zijn en/of anders van richting en/of op een andere, nabijgelegen plaats terecht kunnen komen. Voorts heeft [forensisch arts] opgemerkt dat de kans op een gecompliceerd c.q. fataal beloop van het
geconstateerde[cursivering rechtbank] letsel bij [slachtoffer] klein was, maar dat een dergelijke kans groter was geweest indien de borstholte en/of bloedvaten bij het wondkanaal betrokken waren geraakt. De grootte van die kans is volgens [forensisch arts] afhankelijk van meerdere factoren, waardoor deze kans niet in maat of getal valt weer te geven. Beïnvloedende factoren zijn onder andere: individuele anatomische aspecten, aard en functie van geperforeerde inwendige organen en de mogelijkheid om tijdig adequate medische hulpverlening te bereiken. [18]
Ter terechtzitting heeft [forensisch arts] (op vragen van de verdediging en de rechtbank) als deskundige een toelichting gegeven op de hiervoor beschreven bevindingen en conclusies, meer in het bijzonder die ten aanzien van de kans dat [slachtoffer] door een stekende en/of snijdende beweging (met een scherprandig voorwerp zoals een mes) in de rechterborst levensgevaarlijk gewond zou zijn geraakt. [forensisch arts] heeft hierop onder meer verklaard dat dergelijke snijdende en/of stekende bewegingen met de kracht die in het onderhavige geval (gelet op de diepte van het wondkanaal) klaarblijkelijk is uitgeoefend, “zonder meer levensgevaarlijk” zijn, zeker als de persoon die snijdt en/of steekt niet weet hoe de persoon die gesneden en/of gestoken wordt, gaat reageren. [19]
Gelet op het rapport van [forensisch arts] en zijn verklaring ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat verdachte door [slachtoffer] in zijn borst te steken en te snijden de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat deze daardoor zou komen te overlijden. Uit de aard van deze gedragingen volgt dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank komt, gelet hierop, tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
3.4.3
Voorbedachte raad?
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van de poging moord, zoals primair, impliciet primair ten laste gelegd.
3.4.4
Conclusie
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich – op na te melden wijze – schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer].
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
op 07 april 2013 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in de borst heeft gestoken en gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij nader requisitoir van 10 november 2014 gevorderd dat verdachte ter zake van het hem onder 1 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden en dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een eventuele onvoorwaardelijke straf te beperken tot de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voor zover de rechtbank naast een onvoorwaardelijke straf nog een andere strafmodaliteit zou overwegen, kan volgens de verdediging aan een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden worden gedacht;
een (tbs-)maatregel is volgens haar niet aan de orde.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte is in het holst van de nacht met een mes naar het huis van zijn ex-vriendin gegaan en heeft daar eerst met een stoeptegel een raam ingegooid om vervolgens (na met zijn blote handen de glasresten uit het raamkozijn te hebben verwijderd) door dat raam de woning binnen te klimmen en het slachtoffer met een mes in zijn borst te steken en te snijden. Door aldus te handelen heeft verdachte het leven van het slachtoffer in gevaar gebracht en daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en diens gevoel van veiligheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke misdrijven hier nog lang lichamelijke en psychische klachten van kunnen ondervinden.
De rechtbank vindt dit alles zeer kwalijk en met name ook zorgelijk, temeer nu verdachte hiervoor geen eenduidige verklaring heeft kunnen geven. Zo heeft hij ter terechtzitting verklaard dat het bezoek aan het huis van zijn ex-vriendin verband hield met relationele problematiek, om later te verklaren dat hij alleen een telefoon aan haar wilde verkopen. Over het ingooien van het slaapkamerraam heeft verdachte verklaard niet te weten waarom hij dit heeft gedaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte d.d. 8 april 2013. Dit uittreksel beslaat twintig pagina’s. Daaruit is op te maken dat verdachte sinds 1990 ter zake van verschillende (ernstige) geweldsdelicten tot langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld. Zo is hij in het verleden reeds driemaal veroordeeld ter zake van poging tot doodslag, laatstelijk op 29 mei 2007. Verdachte is ook recentelijk veroordeeld voor een geweldsdelict. Het onderhavige (bewezen verklaarde) feit is gepleegd in de proeftijd die bij die veroordeling was opgelegd.
Het PBC-rapport
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 maart 2014 bevolen dat verdachte ter observatie diende te worden opgenomen in het Pieter Baan Centrum (
hierna: PBC). Verdachte is vervolgens van 16 april 2014 tot 4 juni 2014 in het PBC opgenomen en in die periode is hij geobserveerd. [psychiater 1], psychiater, en [psycholoog], psycholoog, hebben, in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team van het PBC, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Zij hebben hun bevindingen vastgelegd in een Pro Justitia rapportage, die op 22 juli 2014 is uitgebracht.
In het rapport hebben onderzoekers vermeld dat verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Door de weigering van verdachte werd geen test- en neuropsychologisch en medisch onderzoek verricht. De psychiater en psycholoog hebben informatie gehaald uit de gesprekscontacten met betrokkene zelf, de beschikbare stukken, het milieuonderzoek en de groepsobservaties. Volgens de rapporteurs nopen de beperkingen in het onderzoek tot “enige voorzichtigheid” ten aanzien van de diagnostische overwegingen en conclusies. In de loop van de observatie is volgens de rapporteurs evenwel een voldoende betrouwbaar beeld van verdachte ontstaan.
Uit het PBC-rapport kan verder het volgende worden opgemaakt.
Verdachte komt uit het gedragskundig onderzoek naar voren als een intellectueel zeer beperkte man, bij wie vermoedelijk sprake is van een lichte verstandelijke beperking. Omdat verdachte weigerde aan een intelligentieonderzoek mee te werken, past hierbij volgens de rapporteurs enige terughoudendheid, maar de klinische indruk tijdens de observatieperiode is dat verdachte in ieder geval méér intellectuele beperkingen kent dan doorgaans bij zwakbegaafdheid wordt gezien. Dat verdachte in 2012 door de reclassering om dezelfde reden aangemeld werd bij Stichting MEE, ondersteunt dat vermoeden. De licht verstandelijke beperking wordt zichtbaar in verdachtes beperkte begrip van meer complexe situaties, zijn oppervlakkige opvattingen, zijn onvermogen om zijn leven zelfstandig adequaat in te richten en in zijn zeer beperkte of zelfs afwezige vermogen om te reflecteren op eigen of andermans gedragingen, aldus de rapporteurs.
Verdachte heeft antisociale en in mindere mate narcistische, persoonlijkheidskenmerken, die zodanig zijn dat gesproken moet worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Het valt, aldus de rapporteurs, op dat verdachte egocentrisch in het leven staat en geen rekening houdt met de grenzen en gevoelens van anderen. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen en toont geen spijt of wroeging. Volgens de rapporteurs lijkt sprake te zijn van “een inmiddels diep ingesleten manier om zich met zijn beperkingen staande te houden.” Deze “antisociale levenswijze” kan, aldus de rapporteurs, niet los gezien worden van de omstandigheden waaronder hij als twaalfde en voorlaatste kind in een vaderloos, Antilliaans gezin opgroeide. De narcistische trekken zijn zichtbaar in zijn krenkbaarheid en in zijn ongenuanceerd positieve zelfbeeld.
De combinatie van de verstandelijke beperking en genoemde persoonlijkheidsstoornis maakt dat verdachte veel problemen ondervindt in het dagelijks leven die hij geneigd is op antisociale wijze op te lossen, zo rapporteren de psychiater en de psycholoog.
Hiernaast is er bij verdachte ook sprake (geweest) van problematisch middelengebruik, welk gebruik een negatieve invloed heeft/had op het functioneren van verdachte. Alcohol werkt immers drempelverlagend bij geweld en ondermijnt het juist inschatten van zowel de eigen mogelijkheden en beperkingen als het inschatten van risico’s in complexe (sociale) situaties.
Omdat de verstandelijke beperking en de antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken chronische aandoeningen zijn, concluderen de rapporteurs dat
ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van beperkingen voortkomend uit de voornoemde problematiek. De beperkingen van verdachte zijn voorafgaand en tijdens het ten laste gelegde zodanig van invloed geweest op verdachtes afwegingen, keuzes en handelen, dat geadviseerd wordt hem hiervoor verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Volgens rapporteurs zijn verdachtes beperkingen ernstig en chronisch. Zijn verstandelijke beperkingen zijn blijvend en zijn antisociale levensstijl is diep verankerd in zijn levenswijze. Bij terugkeer naar dezelfde omstandigheden als voor zijn aanhouding zal verdachte zonder behandeling opnieuw geconfronteerd worden met zijn beperkingen, waarbij verdachtes neiging om van tijd tot tijd alcohol of andere roesmiddelen te gebruiken een complicerende factor is.
Volgens de rapporteurs is de kans op herhaling van geweld zoals het ten laste gelegde, gelet op het voorgaande, groot. Dat blijkt volgens onderzoek ook uit verdachtes (justitiële) voorgeschiedenis en uit de afwezigheid van ‘beschermende factoren’ (zoals een stabiel netwerk, opleiding of baan). Bij verdachte bestaat voorts het gevaar op hernieuwd middelengebruik, vooral alcohol, dat drempelverlagend werkt op impulsief gedrag en een negatieve invloed heeft op het juist beoordelen van complexe interacties.
Gelet op het voorgaande, is volgens de rapporteurs een behandeling nodig, die vooral gericht zal moeten zijn op het vergroten van verdachtes vaardigheden en copingstrategieën. Omdat verdachte tot op heden - voor zover hem dit is aangeboden of is opgelegd - nooit heeft willen meewerken aan een behandeling en een behandeling in een ambulant kader niet zal volstaan vanwege de ernst van de problematiek, is een klinische behandeling in een gedwongen kader geïndiceerd. De rapporteurs adviseren verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Een minder verstrekkend kader zal volgens de rapporteurs “gedoemd zijn te mislukken” omdat betrokkene zich wegens “een ernstig gebrek aan ziekte-inzicht en intrinsieke behandelmotivatie” niet aan de meer vrijwillige behandelafspraken zal houden.
De verweren ten aanzien van het PBC-rapport
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een plaatsing in het PBC van een ‘weigerende observandus’ (zoals verdachte) betekent dat deze wordt gedwongen zijn medewerking te verlenen aan een gedragskundige observatie. Dat is naar het oordeel van de verdediging strijdig met het nemo tenetur-beginsel, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dit brengt volgens de verdediging mee dat het rapport door de rechtbank niet mag worden gebezigd. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op grond van artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de verdachte zonder diens instemming worden overgebracht naar een inrichting bestemd voor klinische observatie. In de onderhavige zaak is aan een dergelijk bevel uitvoering gegeven.
De conclusie van de verdediging dat verdachte hiermee zou zijn gedwongen aan het onderzoek in het PBC mee te werken, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Zo stond het verdachte vrij om gedurende zijn verblijf in het PBC niet met de onderzoekers te spreken, niet aan de groepsactiviteiten deel te nemen en zich (ook anderszins) aan de observatie van het onderzoekend team te onttrekken, bijvoorbeeld door op zijn kamer te blijven. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat sommige observandi zich daadwerkelijk aldus opstellen. Dat verdachte ervoor heeft gekozen toch aan groepsactiviteiten deel te nemen en met leden van het onderzoekend team te spreken, kan derhalve niet worden aangemerkt als een gedwongen medewerking. De rechtbank is daarom van oordeel dat de enkele plaatsing van verdachte in het PBC en het daaruit voortvloeiende onderzoek niet in strijd zijn met het in artikel 6 EVRM neergelegde nemo tenetur-beginsel (het recht "not to incriminate oneself"), zodat in zoverre geen beletsel bestaat om bij de beoordeling van de vraag welke straf en/of maatregel aan verdachte moet worden opgelegd, rekening te houden met het PBC-rapport. Overigens biedt de wet, waarin aldus uitdrukkelijk is voorzien in een gedwongen opname, noch de wetsgeschiedenis, enig aanknopingspunt voor de stelling dat het de rechtbank niet vrij zou staan in geval van een ‘weigerende observandus’ acht te slaan op een uitgebracht advies omtrent de persoonlijkheid van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtbank de conclusies en het advies van het PBC-rapport niet zou moeten overnemen vanwege de onbetrouwbaarheid van de observaties en de ondeskundige werkwijze van de onderzoekers. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Rapporteurs [psycholoog] en [psychiater 1] zijn ter terechtzitting van 12 augustus 2014 en
10 november 2014 als deskundige gehoord. Daarbij hebben zij op vragen van de verdediging, officier van justitie en de rechtbank een nadere toelichting gegeven op het PBC-rapport. [psycholoog] en [psychiater 1] hebben in dit verband toegelicht welke beperkingen het onderzoek kende, maar ook hebben zij met nadruk naar voren gebracht dat zij ten aanzien van het diagnostisch beeld geen terughoudendheid hebben; zij hebben ook toegelicht waarom dit het geval is. Zij hebben in dit verband verklaard dat naar aanleiding van de observatie, de overigens beschikbare informatie en de wijze waarop verdachte tegen die informatie aankijkt, een duidelijk beeld over verdachte is ontstaan dat voldoet aan de relevante voorwaarden uit de diagnostiek.
De rechtbank is van oordeel dat het PBC-rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusies van het psychologisch en psychiatrisch onderzoek, waaronder de conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid, worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Daarbij heeft de rechtbank de ter terechtzitting gegeven nadere toelichting van de rapporteurs betrokken. Verder vinden de conclusies uit het PBC-rapport op onderdelen steun in de rapportages van drs. [psychiater 2] (psychiater) en drs. [klinisch psycholoog] (klinisch psycholoog), d.d. 16 mei 2013 respectievelijk 27 mei 2013, welke rapportages mede ten grondslag hebben gelegen aan het bevel van de rechtbank tot opname in het PBC.
De raadsman heeft er nog op gewezen dat het in penitentiaire inrichting waar verdachte thans verblijft, goed gaat met verdachte. Volgens de raadsman vormt deze omstandigheid een contra-indicatie voor de door de onderzoekers van het PBC vastgestelde persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank beschouwt deze omstandigheid evenwel niet als een contra-indicatie, maar juist als een bevestiging van de conclusie van de PBC-rapporteurs, dat verdachte (alleen) goed functioneert in een gestructureerde omgeving met strakke kaders.
Gelet op al het voorgaande neemt de rechtbank de conclusies van de rapporteurs over.
De straf en de maatregel van terbeschikkingstelling
In het licht van het voorgaande, in het bijzonder de bij verdachte geconstateerde licht verstandelijke beperking en persoonlijkheidsstoornis, in combinatie met middelenafhankelijkheid, het daaruit voortvloeiende hoge risico op recidive en het (in het uittreksel justitiële documentatie gedocumenteerde) langdurige patroon van geweld, komt de rechtbank tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen als er voor zijn problematiek geen oplossing wordt gevonden.
Met de deskundigen is de rechtbank dan ook van oordeel dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, met het bevel dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd, passend en geboden is. Aan de wettelijke voorwaarden voor deze maatregel is voldaan. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten (poging tot) doodslag, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling de vraag betrokken of aan verdachte een minder ingrijpende maatregel kan worden opgelegd. Deze vraag is ter terechtzitting van 12 augustus 2014 en 10 november 2014 aan de deskundigen [psycholoog] en [psychiater 1] voorgelegd. Zij hebben, in reactie op die vraag, gemotiveerd toegelicht dat een minder ingrijpende maatregel, zoals de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden of de oplegging van bijzondere voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijke straf, niet tot de mogelijkheden behoort. Daarbij hebben zij er met name op gewezen dat een behandeling binnen dergelijke kaders zal stranden omdat verdachte geen ziekte-inzicht heeft en hij niet (intrinsiek) gemotiveerd is om zich te laten behandelen. Gelet hierop is een minder ingrijpende maatregel (of bijzondere voorwaarden) naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
Naast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van na te melden duur. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, het strafblad van verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid en hetgeen in vergelijkbare zaken pleegt te worden opgelegd is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden aan de orde.
De rechtbank constateert echter dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, nu verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en de zaak in eerste aanleg niet binnen zestien maanden, maar na twintig maanden, is afgedaan. Gelet hierop zal de rechtbank aan verdachte overeenkomstig de eis van de officier van justitie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden opleggen.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 11.666,97, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen en dat deze wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht de vordering te matigen in verband met de rol van het slachtoffer.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van [slachtoffer], voor zover deze verband houdt met de geleden immateriële schade, toewijsbaar tot een bedrag van € 1.500,00, nu vast is komen te staan dat hij deze schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit en de vordering in zoverre ook voldoende is onderbouwd. Voor matiging van de gevorderde vergoeding ter zake van immateriële schade bestaat, de rol van verdachte en die van [slachtoffer] in aanmerking genomen, geen aanleiding.
Volgens het door [slachtoffer] ingediende voegingsformulier bestaat zijn materiële schade uit schadeposten die in beginsel voor vergoeding door een zorgverzekeraar in aanmerking zouden komen. Nu evenwel gebleken is dat [slachtoffer] niet verzekerd is tegen ziektekosten, een verzekering die in beginsel wettelijk verplicht is, dient zich reeds om die reden de vraag aan of verdachte – gelet op alle omstandigheden van het geval – is gehouden de door [slachtoffer] gevorderde (materiële) schade geheel te vergoeden. De beantwoording van deze vraag vereist een beoordeling waarvoor in dit strafgeding geen plaats is. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij voor het deel van zijn vordering dat betrekking heeft op materiële schade niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen tot een bedrag van € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 april 2013 (de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit) en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 april 2013, ten behoeve van het slachtoffer genaamd[slachtoffer].

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 24 c, 36f, 37, 37a, 37b, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9. De beslissing

De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
30 (dertig) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast voorts:
dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 april 2013 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij
[slachtoffer]gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer]voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, en dat hij de vordering voor wat betreft de materiële schade slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 april 2013 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 25 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij
[slachtoffer]de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij
[slachtoffer]in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mrs. J.E. Bierling en E.A. Lensink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Schaap, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2014.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1514 2013068807, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 224).
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 39.
3.Processen-verbaal van bevindingen, p. 39, 112 en 113.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 40 en proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 15 mei 2013, p. 189.
5.Proces-verbaal aanhouding, p. 9 en 11.
6.Proces-verbaal verhoor aangever d.d. 7 april 2013, p. 21 en 22.
7.Proces-verbaal van verhoor aangever d.d.25 april 2013, p. 171-173
8.Proces-verbaal verhoor [slachtoffer] bij de rechter-commissaris d.d. 10 februari 2014, paragraaf 13-17.
9.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 7 april 2013, p. 29-30.
10.Proces-verbaal verhoor [betrokkene] bij de rechter-commissaris d.d. 2 oktober 2013, paragraaf 12
11.Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek, paragraaf 7.
12.Proces-verbaal verhoor aangeefster d.d. 8 april 2013, p. 147-148.
13.Rapport onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in ’s-Gravenhage op 7 april 2013, op 9 juli 2013 opgesteld en ondertekend door ing. [NFI-deskundige], NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA.
14.Onderzoek naar de gevaarzetting van letsels bij de heer [slachtoffer], geboren 29 mei 1974, p. 1-8.
15.Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 19 februari 2014.
16.Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 19 februari 2014.
17.Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek, foto 35
18.Onderzoek naar de gevaarzetting van letsels bij de heer [slachtoffer], geboren 29 mei 1974, p. 1-8.
19.Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 19 februari 2014.