In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2014 uitspraak gedaan in een beroep dat was ingesteld door eiser tegen het niet tijdig beslissen van de Minister van Veiligheid en Justitie op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 3 december 2013 een Wob-verzoek ingediend, maar verweerder stelde dat hij dit verzoek nooit had ontvangen. Eiser had verzendbewijzen overgelegd van aangetekende post, maar de rechtbank oordeelde dat deze verzendbewijzen niet voldoende waren om aan te tonen dat het verzoek daadwerkelijk was verzonden en ontvangen door verweerder. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestellingen die door eiser waren ingediend prematuur waren, omdat verweerder niet op de hoogte was van het verzoek om informatie.
De rechtbank ging verder in op de proceshouding van eiser en zijn gemachtigde. Het viel de rechtbank op dat eiser in verschillende procedures veelvuldig verzoeken had ingediend, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van misbruik van bevoegdheden. De rechtbank oordeelde dat de hoeveelheid verzoeken en de manier waarop deze waren ingediend, uitsluitend bedoeld leken om de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren en om dwangsommen te incasseren. Dit gedrag werd als ontwrichtend beschouwd en droeg bij aan de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank benadrukte dat het risico van verzending voor rekening van de verzender komt en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn verzoek en de ingebrekestellingen op een voor verweerder herleidbare wijze waren verzonden. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees erop dat de wetgever niet had bedoeld dat een dergelijke niet te rechtvaardigen handelwijze zou worden beloond met het innen van dwangsommen uit de publieke kas. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier S.A.I. Hendricks, en is openbaar uitgesproken op 1 december 2014.