ECLI:NL:RBDHA:2014:16407

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
14/2815
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van Wob-verzoek door misbruik van bevoegdheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2014 uitspraak gedaan in een beroep dat was ingesteld door eiser tegen het niet tijdig beslissen van de Minister van Veiligheid en Justitie op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 3 december 2013 een Wob-verzoek ingediend, maar verweerder stelde dat hij dit verzoek nooit had ontvangen. Eiser had verzendbewijzen overgelegd van aangetekende post, maar de rechtbank oordeelde dat deze verzendbewijzen niet voldoende waren om aan te tonen dat het verzoek daadwerkelijk was verzonden en ontvangen door verweerder. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestellingen die door eiser waren ingediend prematuur waren, omdat verweerder niet op de hoogte was van het verzoek om informatie.

De rechtbank ging verder in op de proceshouding van eiser en zijn gemachtigde. Het viel de rechtbank op dat eiser in verschillende procedures veelvuldig verzoeken had ingediend, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van misbruik van bevoegdheden. De rechtbank oordeelde dat de hoeveelheid verzoeken en de manier waarop deze waren ingediend, uitsluitend bedoeld leken om de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren en om dwangsommen te incasseren. Dit gedrag werd als ontwrichtend beschouwd en droeg bij aan de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

De rechtbank benadrukte dat het risico van verzending voor rekening van de verzender komt en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn verzoek en de ingebrekestellingen op een voor verweerder herleidbare wijze waren verzonden. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees erop dat de wetgever niet had bedoeld dat een dergelijke niet te rechtvaardigen handelwijze zou worden beloond met het innen van dwangsommen uit de publieke kas. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier S.A.I. Hendricks, en is openbaar uitgesproken op 1 december 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/2815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: F.P.B. Waals),
en
De Minister van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: mr. C. Louise).

Procesverloop

Eiser heeft bij de rechtbank beroep ingesteld op 4 april 2014. Het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Eiser heeft daarop een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door H.P. Olthof als waarnemer van gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2 In artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden is. Ingevolge het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3 Eiser stelt dat hij bij brief van 3 december 2013 een verzoek om informatie op grond van de Wob heeft ingediend en verweerder bij brieven van 6 januari 2014 en 13 maart 2014 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dat verzoek.
4 Verweerder heeft verklaard dat hij het verzoek om informatie van 3 december 2013, alsmede de ingebrekestellingen van 6 januari 2014 en 13 maart 2014 niet heeft ontvangen. Pas bij schrijven van 7 april 2014 heeft verweerder vernomen van eisers verzoek om informatie. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de verzendingen van het verzoek van 3 december 2013, met de daarop volgende ingebrekestellingen van 6 januari 2014 en 13 maart 2014 niet aannemelijk zijn gemaakt en deze ingebrekestellingen prematuur zijn ingediend.
5
De rechtbank overweegt als volgt. Het risico van verzending komt voor rekening van de verzender. Eiser heeft verzendbewijzen van 6 december 2013, 8 januari 2014 en 13 maart 2014 overgelegd, waaruit zou moeten volgen dat hij zijn verzoek om informatie alsmede de ingebrekestellingen aan verweerder heeft verzonden. Uit de overzichten blijkt dat de gemachtigde van eiser aanzienlijke pakketten, gelet op de afmetingen en het gewicht, naar verweerder heeft gestuurd. De pakketten hadden een gewicht van respectievelijk 860, 1740 en 760 gram.
Gelet op de omstandigheid dat de postpakketten (veel) meer stukken bevatten dan slechts de voornoemde stukken en gemachtigde van eiser zeer vele verzoeken heeft ingediend bij verweerder, kan aan de hand van voorgaande verzendbewijzen - die eiser overigens in verschillende procedures overlegt - niet worden afgeleid dat eiser op voormelde data zijn verzoek alsmede de ingebrekestellingen op een voor verweerder herleidbare wijze aan verweerder heeft verzonden. Eiser heeft evenmin met de bij zijn reactie op het verweerschrift toegevoegde verklaring van de onderneming [naam], die overigens op hetzelfde adres als eisers gemachtigde is gevestigd, op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij zijn verzoek en ingebrekestellingen heeft verzonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser tegenover de betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verzoek van 3 december 2013 alsmede de ingebrekestellingen van 6 januari 2014 en 13 maart 2014 heeft ingediend. Nu niet is komen vast te staan dat verweerder op de hoogte was van eisers verzoek om informatie, zijn de ingebrekestellingen prematuur ingediend en is het ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Door de geschetste gang van zaken is het voorts de vraag of (de gemachtigde van) eiser op juiste wijze van zijn bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Bevoegdheden (rechten) kunnen immers worden misbruikt. De aard van de verhouding tussen overheid en burger brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat minder snel mag worden aangenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De positie van de overheid is immers bijzonder. Een burger moet de nodige ruimte worden geboden om tegen besluiten van de overheid op te komen.
Een bevoegdheid kan echter onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Het voorgaande is bepaald in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke bepaling gelet op artikel 3:15 van het BW ook buiten het vermogensrecht van toepassing is, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking, zoals hier aan de orde, staat er niet aan in de weg dat ook in die verhouding een bevoegdheid kan worden misbruikt door een burger jegens de overheid. Dit oordeel vindt bevestiging in eerdere jurisprudentie van zowel de civiele rechter als bestuursrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft (de gemachtigde van) eiser van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, ingebrekestellingen naar verweerder te zenden, in beroep te gaan wegens het niet tijdig nemen van een besluit, in bezwaar te gaan tegen verweerders besluiten, wederom ingebrekestellingen te verzenden en vervolgens in beroep te gaan bij de rechtbank in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar door verweerder, misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden. Gelet op de (proces)houding en handelwijze van (de gemachtigde van) eiser in deze en andere beroepszaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ontwrichtend gedrag van (de gemachtigde van) eiser jegens verweerder. De hoeveelheid verzoeken van (de gemachtigde van) eiser dienden naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend om de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren en op die manier dwangsommen te incasseren. Hierbij houdt de rechtbank ook rekening met de omstandigheid dat (de gemachtigde van) eiser diverse malen geen kenmerk dan wel een verkeerd postbusnummer heeft vermeld.
Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een dergelijke niet te rechtvaardigen handelwijze wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. Dat verweerder volgens de gemachtigde van eiser zijn zaken op orde moet hebben en tijdig moet reageren, mag zo zijn, maar dan alleen in geval van een redelijke hoeveelheid correspondentie. Dat van verweerder verwacht mag worden dat de administratieve processen zodanig zijn ingericht dat adequaat kan worden gereageerd op fluctuaties in de hoeveelheid inkomende post, vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn begrenzing in het door (de gemachtigde van) eiser vertoonde ontwrichtende gedrag. Ook om die reden is het ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank :
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.I. Hendricks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.