ECLI:NL:RBDHA:2014:16309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 26696
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 december 2014, met zaaknummer AWB 14/26696, werd de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van eiser beoordeeld. Eiser, geboren op een onbekende datum en van onbekende nationaliteit, was op 20 november 2014 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Op 2 december 2014 werd een nieuwe maatregel opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank oordeelde dat deze twee maatregelen niet als voortzetting van elkaar konden worden beschouwd, omdat ze op verschillende grondslagen berustten. Dit betekende dat eiser, in overeenstemming met artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, gehoord had moeten worden voordat de maatregel van 2 december werd opgelegd.

De rechtbank concludeerde echter dat het gebrek aan een hoorplicht niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat eiser al gehoord was in het kader van de eerdere maatregel van 20 november 2014. De rechtbank vond dat de belangen van de staat om eiser in bewaring te stellen zwaarder wogen dan de belangen van eiser. De rechtbank oordeelde verder dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld na de afwijzing van de Dublinclaim door Duitsland en dat de gronden voor de maatregel van 2 december 2014 gerechtvaardigd waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/26696
[V-nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 december 2014 in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedatum], van (gestelde) onbekende nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. E. Schoneveld),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Op 20 november 2014 is eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld. Op 2 december 2014 is aansluitend de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd.
Bij beroepschrift van 25 november 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 20 november 2014. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn beroepschrift mede is gericht tegen de maatregel van 2 december 2014.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 9 december 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig I. Jurida, tolk in de Servo-Kroatische taal.
Op 10 december 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de beroepsgronden van eiser gericht tegen de maatregel van 2 december 2014. Bij faxbericht van 11 december 2014 heeft verweerder gereageerd. Eiser heeft hierop weer bij faxbericht van 12 december 2014 gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven om het beroep zonder nadere zitting af te doen.

Overwegingen

De maatregel van 20 november 2014.
1. Verweerder heeft de gronden dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek en de grond dat eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, die eiser heeft betwist, ter zitting laten vallen. De gronden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan, in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld, heeft eiser niet betwist. Deze gronden zijn voldoende om aannemelijk te achten dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dat er ondanks deze gronden, gelet op de overige omstandigheden, geen significant risico op onttrekking bestaat volgt de rechtbank niet. De rechtbank volgt hierin verweerder die hiervoor vooral het gebruik van (ver)valse documenten van belang acht. De omstandigheid dat eiser nu ná de inbewaringstelling mee wil werken en snel terug wil naar [land] via de IOM, betekent niet dat ten tijde van de inbewaringstelling van eiser het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken niet bestond.
2.1
Eiser voert verder aan dat zijn inbewaringstelling niet gerechtvaardigd is omdat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan tijdens zijn strafrechtelijke detentie. Verweerder heeft geen handelingen verricht om eisers uitzetting voor te bereiden, teneinde te voorkomen dat eiser in vreemdelingenbewaring gesteld diende te worden.
2.2
De rechtbank stelt vast dat eiser op 7 november 2014 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, zodat op die datum bekend was wanneer hij strafrechtelijke in vrijheid gesteld zou worden. Verweerder heeft tijdens eisers strafrechtelijke detentie geen uitzettingshandelingen verricht en dus niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Dit brengt niet zonder meer mee dat de daaropvolgende vreemdelingenbewaring onrechtmatig is. Volgens vaste jurisprudentie is de maatregel dan slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval geen sprake. Daarbij is van belang dat van de zijde van verweerder zwaarwegende belangen zijn gesteld. Verweerder heeft in dit verband ter zitting gewezen op het feit dat de strafrechtelijke detentie kort was en gewezen op de niet betwiste gronden en met name het feit dat eiser gebruik heeft gemaakt van (ver)valse documenten. De belangenafweging valt daarom in het voordeel van verweerder uit.
3. Het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld volgt de rechtbank niet. Het is in beginsel aan verweerder om te bepalen welk uitzettingstraject er wordt gevolgd. Verweerder is niet in elk geval verplicht om twee trajecten te volgen. Nu een Dublintraject doorgaans het snelst is, lag het voor verweerder in de rede eerst een Dublinclaim op Duitsland te leggen. Verweerder hoefde tot aan de afwijzing van de Dublinclaim door Duitsland op 2 december 2014 dan ook niet actief achter het paspoort, dat in het bezit is van het Openbaar Ministerie, aan te gaan. Verweerder heeft dan ook voldoende voortvarend gehandeld.
De maatregel van 2 december 2014.
4.1
De rechtbank merkt op dat in de Memorie van toelichting bij wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (TK 2012-2013 33699 nr. 3), waarbij artikel 59a van de Vw 2000 in de Vw 2000 is opgenomen, onder meer, het volgende is vermeld.
“Ad. 3 Inbewaringstelling van Dublinclaimanten
De inbewaringstelling bij Dublinclaimanten is, anders dan bij andere vreemdelingen, niet gericht op terugkeer naar het land van herkomst of ander veilig land waar de toelating gewaarborgd is, maar op overdracht aan een andere lidstaat. In de Verordening is een midden gezocht tussen enerzijds het belang van terughoudendheid ten aanzien van vrijheidsontneming en anderzijds het belang van een effectieve overdracht. Daarbij dient in het kader van de Verordening nog in acht te worden genomen, dat er sprake dient te zijn van een significant risico op ontduiking, ten opzichte van risico op ontduiking zoals dit in de Terugkeerrichtlijn wordt gehanteerd. Teneinde recht te doen aan de kennelijke bedoeling van de Europese wetgever, en omwille van de helderheid, is ervoor gekozen om een nieuwe wettelijke grondslag te creëren voor inbewaringstelling van personen die onder de Verordening vallen.”
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de memorie van toelichting bij artikel 59a van de Vw 2000, de aan eiser op 2 december 2014 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerder aan hem op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregel. Het betreft hier twee maatregelen met een verschillende grondslag.
5. Ter zitting heeft eiser ook beroepsgronden tegen de maatregel van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 200 van 2 december 2014 aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 maart 2009 (JV 2009/228). De rechtbank zal de maatregel van 2 december 2014 dan ook betrekken bij de beoordeling van het bij haar aanhangige beroep tegen de maatregel van 20 november 2014.
6.1
Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan de maatregel van 2 december 2014. Onduidelijk is of verweerder een belangenafweging heeft gemaakt en hoe deze luidt. Verder heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld na afwijzing van de Dublinclaim door Duitsland. De regievoerder heeft ten onrechte geen contact opgenomen met het Openbaar Ministerie teneinde eisers paspoort terug te krijgen.
6.2
Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de vreemdeling voordat hij op grond van artikel 59 of 59a van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, gehoord.
Op grond van artikel 5.2, tweede lid, van het Vb 2000 is het eerste lid niet van toepassing indien
a. de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is, of
b. het voorafgaande verhoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat, nu sprake is van een andere grondslag van de maatregel, eiser ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 gehoord had moeten worden. Weliswaar is artikel 59a in deze bepaling opgenomen, maar in tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat de uitzondering van het tweede lid, onder a, slechts ziet op de omzetting van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 en andersom en niet op een bewaring op een andere grondslag. De rechtbank volgt verweerder echter wel in zijn standpunt dat dit gebrek de maatregel in dit geval niet onrechtmatig maakt. Eiser is immers voorafgaande aan de maatregel van 20 november 2014 gehoord en de gronden van de maatregel van 2 december 2014 verschillen niet van die van de gronden voor de maatregel van 2 november 2014, waarover eiser al was gehoord. De belangen van verweerder om eiser in bewaring te stellen wegen zwaarder dan de belangen van eiser.
7. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld na 2 december 2014. Op 2 december en 9 december 2014 heeft verweerder aan het Openbaar Ministerie verzocht om eisers paspoort af te geven. Op 3 december 2014 heeft verweerder een Terug en Overname traject Servië opgestart.
8. Ten slotte merkt de rechtbank op dat verweerder gelet op de gronden van de maatregel niet heeft hoeven afzien van het opleggen van de maatregel aan eiser. De belangenafweging, hoeft, afgezien van de gronden van de maatregel, niet expliciet in het dossier te worden opgenomen. Eiser heeft geen zodanige bijzondere feiten of omstandigheden gesteld dat verweerder heeft moeten afzien van het opleggen van onderhavige maatregel.
9. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregelen in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd zijn te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
10. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van
H.C. Hagen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: HH
Coll:
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.