ECLI:NL:RBDHA:2014:16011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14_2917u
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de Dublin II Verordening bij terugnameverzoek asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 3 oktober 2014, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 6 december 2013 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van de Dublin II Verordening, waarbij België als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser voorafgaand aan het terugnameverzoek niet voldoende in de gelegenheid was gesteld om relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Dit was in strijd met artikel 23, vierde lid, van de Dublin II Verordening. De rechtbank stelde vast dat het gehoor van 6 december 2013 niet voldeed aan de eisen van een aanmeldgehoor, omdat eiser niet was geïnformeerd over de mogelijkheid dat zijn asielverzoek door een ander land behandeld zou worden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigde het besluit. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974,-, te betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14 / 2917

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2014 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. A. Kurt-Geçoğlu, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, die bij brief van 13 februari 2014, aangevuld bij brieven van 2 mei 2014 en 26 juni 2014 de gronden van het beroep heeft ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2014, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en A. Koudan, tolk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M.H.W. van Heerebeek, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eiser, die is geboren op [geboortedag] 1985 en de Syrische nationaliteit bezit, heeft zich op 6 december 2013 bij de Nederlandse autoriteiten gemeld. Hij is die dag gehoord door H. Beukema, buitengewoon opsporingsambtenaar van het regionaal politiekorps Groningen. In dat gehoor heeft eiser onder meer verklaard dat van hem in Zwitserland, Engeland en België vingerafdrukken zijn afgenomen, maar dat hij niet eerder een asielaanvraag in Europa heeft gedaan.
2. Op 13 december 2013 hebben de Nederlandse autoriteiten op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening II) een terugnameverzoek bij de Belgische autoriteiten ingediend. In dit verzoek is onder het kopje “Opmerkingen” het volgende vermeld:
Betrokkene heeft zichzelf gemeld bij de Nederlandse autoriteiten op 6 december 2013 en heeft op dezelfde dag asiel aangevraagd.
Het Eurodac resultaat laat zien dat betrokkene asiel heeft aangevraagd in Zwitserland op 19 juli 2010, daarna op 2 november 2010 in Engeland, vervolgens in België op 13 maart 2012.
Betrokkene is geconfronteerd met het Eurodac resultaat. Betrokkene heeft daarna verklaard dat hij geen asiel heeft aangevraagd in Europa en heeft verklaard dat zijn vingerafdrukken wel zijn afgenomen in Zwitserland, Engeland en België.
Betrokkene heeft verklaard Syrië te hebben verlaten in 2010 en dat hij toen naar Turkije is gereisd. Betrokkene heeft verklaard dat hij in Zwitserland en België vanaf 2010 tot 2012 heeft verbleven.
Uit een onderzoek in België op grond van artikel 21 van de Verordening (EG) nr. 343/2003 door de Nederlandse liaison ambtenaar in Brussel is gebleken dat betrokkene in België bekend is onder de personalia: [naam alias], geboren op [geboortedag alias] 1986 van Palestijnse afkomst. Ook blijkt uit het onderzoek dat betrokkene in België aanvankelijk als [naam alias] op 21 december 2010 een asielaanvraag heeft ingediend (deze treffer ontbreekt op het Eurodac resultaat). Op 14 februari 2012 heeft betrokkene als [naam eiser voluit], een nieuwe asielaanvraag ingediend in België zonder de afloop van de eerste asielaanvraag af te wachten (ook deze treffer ontbreekt op het Eurodac resultaat).
De Belgische autoriteiten hebben betrokkene op 13 maart 2012 bij de Zwitserse autoriteiten geclaimd. Deze claim werd op 14maart2012 op grond van artikel 16, lid 1, Verordening (EG) nr. 343/2003 gehonoreerd. Uit het dossier is echter niet gebleken dat betrokkene aan Zwitserland is overgedragen. Bij besluit van 8 februari 2013 is de asielaanvraag van 21 december 2010 inhoudelijk afgewezen door het Commissariaat Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen. Bij arrest van 6 maart 2013 is het door betrokkene ingediende beroep ongegrond verklaard.
Gezien de uniciteit van de controle en registratie in Eurodac, wordt er aan de door betrokkene afgelegde verklaringen dat hij geen asiel in België heeft aangevraagd, geen betekenis gehecht. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene het Dublingrondgebied na zijn asielaanvraag in België heeft verlaten.
Gezien niet is gebleken dat betrokkene aan Zwitserland is overgedragen. Derhalve is België verantwoordelijk voor de terugname van betrokkene op grond van artikel 16 lid 1 sub e Verordening.
3. Op 24 december 2013 hebben de Belgische autoriteiten met de terugname van eiser ingestemd.
4. Op 30 januari 2014 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend, in welk kader hij diezelfde dag is onderworpen aan een “gehoor ander land verantwoordelijk tevens gehoor Dublinclaim”. Bij die gelegenheid heeft eiser onder meer verklaard dat hij op 27 juni 2013 vanuit België naar Egypte is gevlogen, waar hij tot 20 augustus 2013 heeft verbleven. Op laatstgenoemde datum is eiser naar Turkije gevlogen, waarna hij op 24 augustus 2013 met openbaar vervoer naar Syrië is gereisd.
5. Bij het bestreden besluit – waarin de overwegingen uit het voornemen van 3 februari 2014 zijn overgenomen en ingelast – heeft verweerder de aanvraag van 30 januari 2014 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat België op grond van Dublinverordening II verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser.
6. Eiser betoogt in beroep onder meer dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat België verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek. Nu hij na de indiening van zijn asielverzoek in België langer dan drie maanden buiten het grondgebied van de Europese Unie heeft verbleven – hetgeen met bewijzen is onderbouwd – ligt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn aanvraag reeds hierom niet (meer) bij België en dient verweerder deze aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Voorts stelt eiser dat verweerder de Belgische autoriteiten bij het terugnameverzoek onvoldoende heeft geïnformeerd.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op 30 januari 2014 (en niet, zoals in het terugnameverzoek is vermeld, op 6 december 2013) zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop heeft verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte getoetst of eiser op grond van Dublinverordening II kan worden overgedragen, nu deze verordening met ingang van 1 januari 2014 is ingetrokken. Verweerder had dienen te toetsen aan de sedertdien geldende Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening III). De rechtbank zal hier evenwel geen consequenties aan verbinden nu het toetsingskader wat betreft de in deze zaak aan de orde zijnde aspecten niet in relevante mate is gewijzigd. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) passeren.
8. Ingevolge artikel 23, vierde lid, van Dublinverordening III, voor zover hier van belang, wordt een verzoek tot terugname ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, derde lid, vermelde lijsten en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in strijd met voormelde bepaling heeft gehandeld nu eiser voorafgaand aan het terugnameverzoek van 13 december 2013 niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is gesteld de voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Het gehoor van 6 december 2013 kan niet gelijk worden gesteld met een gehoor in de aanmeldfase, nu dit gehoor zich heeft beperkt tot het stellen van de gebruikelijke (standaard)vragen, niet is doorgevraagd op voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat relevante aspecten en eiser daarbij op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt dat de mogelijkheid bestaat dat de behandeling van zijn asielverzoek ingevolge de Dublinverordening door een ander land dient te geschieden. Voorts is niet gebleken dat eiser bij dit gehoor, dan wel anderszins voorafgaand aan de indiening van het terugnameverzoek is ingelicht over de Dublinprocedure en gewezen is op de mogelijkheid om documenten of andere bewijsmiddelen in te brengen die in dat kader van belang kunnen zijn. Eiser is eerst tijdens het gehoor van 30 januari 2014 gewezen op het belang van (het inbrengen van) documenten die zijn gestelde terugkeer naar Syrië kunnen onderbouwen en heeft vanaf dat moment diverse (indirecte) bewijsmiddelen overgelegd om aan zijn bewijsplicht in dezen (trachten) te voldoen. Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn – ter zitting verwoorde – stelling dat eiser in de tijd voorafgaand aan laatstgenoemd gehoor uit eigen beweging informatie en bewijs over zijn (gestelde) verblijf buiten het grondgebied van de Europese Unie had kunnen verstrekken, nu eiser tot aan dat gehoor niet was gewezen op het belang hiervan. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat het terugnameverzoek reeds zes dagen na het gehoor van 6 december 2013 bij de Belgische autoriteiten is ingediend, zodat de tijd die eiser had om uit eigen beweging informatie te verstrekken (en bewijsmiddelen te vergaren), zo hij het belang daarvan op dat moment al kon onderkennen, erg beperkt was.
10. Reeds gelet op het bovenstaande is het beroep van eiser gegrond; de overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen en dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). Nu aan eiser een toevoeging is verleend dienen deze kosten op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.
w.g. D. Raes w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 oktober 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor partijen en andere belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak.