ECLI:NL:RBDHA:2014:16003

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
C-09-476024 - KG ZA 14-1271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering voorschot op schadevergoeding in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een voorschot op schadevergoeding van € 60.000,= van de Staat, naar aanleiding van een onherroepelijke last tot teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 123.045,=, dat op 20 juli 2011 in zijn woning was aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in een strafzaak was vrijgesproken van witwassen, maar dat de Belastingdienst een vordering op hem had en beslag had gelegd op het geldbedrag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door contact op te nemen met de Belastingdienst, aangezien er een redelijke termijn voor de afhandeling van de teruggave moest worden gegund. De vordering van [eiser] werd afgewezen, omdat niet was gebleken van enige vermogensschade bij hem. De rechtbank concludeerde dat de Staat het geldbedrag niet onrechtmatig onder zich had gehouden en dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/476024 / KG ZA 14-1271
Vonnis in kort geding van 3 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. N.W.A. Dekens te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (de officier van justitie Landelijk Parket te Rotterdam),
zetelend te Den Haag
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 november 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] is verdachte geweest in een strafzaak en werd verdacht van het witwassen van (onder meer) een geldbedrag van € 123.045,=. Dit geldbedrag (hierna: het geldbedrag) is op 20 juli 2011 in de woning van [eiser] aangetroffen en is op die datum strafvorderlijk in beslag genomen.
1.2.
De rechtbank Rotterdam heeft [eiser] bij vonnis van 17 september 2012 van het hem ten laste gelegde vrijgesproken.
1.3.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te Den Haag [eiser] van het ten laste gelegde deels vrijgesproken en deels bewezen geacht dat [eiser]
“op 20 juli 2011 te Almere opzettelijk een contant geldbedrag van in totaal ongeveer € 123.045,-- voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
Ten aanzien van de strafbaarheid van dit feit heeft het gerechtshof, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“(…)
Omtrent de herkomst van het geldbedrag heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat dit afkomstig is deels uit pokertoernooien en deels van spaargeld. Het spaargeld heeft de verdachte naar eigen zeggen in ongeveer twintig jaren verdiend door zijn werk als (aanvankelijk) zelfstandig taxichauffeur en (later) een soort snorder. De inkomsten uit die werkzaamheden heeft de verdachte niet opgegeven bij de Belastingdienst.
Het hof acht niet onaannemelijk dat de verdachte in de loop der jaren een aanzienlijk geldbedrag heeft verdiend met pokertoernooien en met zijn werkzaamheden in de taxi- en snorderbranche.
Mede in aanmerking genomen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de stelling dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit een misdrijf dat door een ander dan de verdachte gepleegd is, leidt het vorenstaande het hof tot de conclusie dat in ieder geval een gedeelte van het geldbedrag afkomstig is uit het opzettelijk voor de Belastingdienst verzwijgen van inkomsten uit de taxi- en snorderwerkzaamheden van de verdachte, en mitsdien afkomstig is uit een door hemzelf gepleegd misdrijf.
(…)
Dientengevolge levert het bewezenverklaarde geen strafbaar feit op. De verdachte moet derhalve ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
Het gerechtshof heeft voorts de teruggave van (onder meer) het geldbedrag aan [eiser] gelast. Het vonnis is op 9 oktober 2014 onherroepelijk geworden.
1.4.
Bij (per fax verzonden) brief van 9 oktober 2014 heeft de advocaat van [eiser] de advocaat-generaal van het ressortsparket te Den Haag, afdeling executie schriftelijk verzocht om teruggave van het geldbedrag. Op dezelfde datum is dit verzoek tevens per e-mail gedaan aan mevrouw [A], medewerkster bij de afdeling executie van het Landelijk Parket.
1.5.
Bij e-mail van 14 oktober 2014 heeft mr. G.C. Bos, officier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam als volgt aan de advocaat van [eiser] bericht:
“Vorige week zond u een e-mail aan mevrouw [A] over het arrest in de zaak van uw cliënt [eiser]. U verzocht om onmiddellijke teruggave van de in beslag genomen goederen, waaronder het geldbedrag. Ik zal niet overgaan tot teruggave. De belastingdienst heeft een vordering op uw cliënt en heeft beslag gelegd onder het Openbaar Ministerie. Voor verdere correspondentie over deze kwestie verwijs ik u naar de belastingdienst.”
1.6.
Op 14 oktober 2014 heeft de advocaat van [eiser] drie faxbrieven aan mr. E.C. Kole, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag gezonden, waarin – samengevat – is medegedeeld dat er uitsluitend sprake is van strafrechtelijk beslag, dat er geen conservatoir beslag op het geldbedrag is gelegd, dat [eiser] niet bekend is met enige belastingschuld, dat uit contact met de Belastingdienst is gebleken dat er geen openstaande vorderingen van de fiscus op [eiser] zijn en dat er geen beslag ligt. De advocaat van [eiser] heeft gesommeerd het geldbedrag onmiddellijk vrij te geven en heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor alle schade die [eiser] lijdt doordat de Staat het geldbedrag onder zich houdt.
1.7.
Op 15 oktober 2014 heeft de Belastingdienst aanslagen Zorgverzekeringswet 2009 en 2010, Inkomstenbelasting 2009 tot en met 2011 en Omzetbelasting 2009 tot een totaalbedrag van € 120.334,= exclusief invorderingsrente aan [eiser] opgelegd en tevens een dwangbevel met bevel tot betaling uitgevaardigd. Op dezelfde dag is door de Belastingdienst onder de Staat (Ministerie van Justitie / OvJ mr. G.C. Bos) executoriaal derdenbeslag gelegd op het geldbedrag (althans, op alles wat [eiser] nu of in de toekomst op grond van een overeenkomst of een andere verplichting van de Staat te vorderen heeft).
1.8.
Bij faxbrief van 17 oktober 2014 heeft de advocaat van [eiser] bij mr. F. Westerbeke, hoofdofficier van justitie bij het Landelijk Parket een klacht ingediend over de handelswijze van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) bij de afhandeling van het strafrechtelijk beslag op het geldbedrag. Tevens is daarbij de Staat aansprakelijk gesteld voor alle schade die [eiser] lijdt en is gesommeerd het beslag diezelfde dag, uiterlijk om 17.00 uur, vrij te geven.
1.9.
Op 30 oktober 2014 heeft de Belastingdienst nog twee aanslagen aan [eiser] opgelegd een daarvoor een dwangbevel uitgevaardigd, met een totaalbedrag van € 36.217,=, exclusief kosten. Op dezelfde dag is door de Belastingdienst onder de Staat nogmaals executoriaal derdenbeslag gelegd op het geldbedrag.
1.10.
Bij brief van 6 november 2014 is de advocaat van [eiser] in het kader van de afhandeling van de onder 1.8 bedoelde klacht geïnformeerd over de zienswijze van mr. Bos in reactie op de klacht. Die zienswijze luidt, voor zover nu relevant:
“(…)
Bij recent arrest van het Hof in Den Haag is [eiser] vrijgesproken van witwassen van dat bedrag, is een last tot teruggave gegeven en is door het Hof vastgesteld dat [eiser] belastingdelicten heeft gepleegd. Om die reden is door het OM, vertegenwoordigd in mijn persoon, contact gezocht met de belastingdienst. Dit heeft geresulteerd in aanslagen, een dwangbevel en derdenbeslag op het betreffende geldbedrag. Het geld is door het OM niet teruggeven aan [eiser]. Ik heb per e-mail aan mevrouw Dekens mede gedeeld dat zulks niet zou gebeuren omdat de belastingdienst beslag had gelegd. Op het moment dat ik die e-mail verstuurde had ik die mondelinge mededeling van de belastingdienst ontvangen. De schriftelijke stukken dateren echter van een dag later. Ondertussen is daadwerkelijk beslag gelegd en is een getekende derdenverklaring vanuit het OM retour gegaan naar de belastingdienst.”

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – een door de Staat, op straffe van een dwangsom, te betalen voorschot op zijn schade van € 60.000,=, althans een door de voorzieningenrechter vast te stellen bedrag, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
2.2.
Daartoe voert [eiser] onder meer het volgende aan. Tussen 9 oktober 2014 en 15 oktober 2014 ontbrak een rechtsgeldige titel voor het niet vrijgeven van het (strafvorderlijk) beslag en het niet willen teruggeven van het geldbedrag. Vanaf het moment dat het arrest onherroepelijk is geworden, heeft het OM er alles aan gedaan om er voor te zorgen dat [eiser] zijn geld niet terug zou krijgen, terwijl er nog geen sprake was van openstaande opeisbare vorderingen van de Belastingdienst op [eiser]. Het OM heeft er actief voor gezorgd dat vorderingen die er nog niet waren in sneltreinvaart zijn gemaakt, dat dwangbevelen zijn uitgevaardigd en dat derdenbeslagen zijn gelegd. Voorts heeft het OM doen voorkomen alsof die vorderingen en beslagen er al waren, terwijl dat tot en met 14 oktober 2014 nog niet het geval was. Na het onherroepelijk worden van het arrest, had het geld direct aan [eiser] teruggeven moeten worden. Het is onrechtmatig dat het OM op dat moment nog in contact is getreden met de fiscus.
2.3.
[eiser] lijdt door de handelswijze van het OM schade, minimaal de wettelijke rente over het geldbedrag vanaf 20 juli 2011 tot en met de dag van algehele voldoening. De schade van [eiser] is echter groter, omdat hij thans – na ruim drie jaar – nog steeds niet de beschikking heeft over zijn spaargeld en verstoken is van andere middelen om met de Belastingdienst tot een vergelijk te komen over de betaling van de aanslagen (betaling ineens, betalingsregeling treffen, bezwaar en/of beroep, een schikkingsvoorstel). Bovendien zijn de berekeningen die ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslagen niet reëel. Uitgangspunt bij de berekeningen is geweest uit te komen op het bedrag dat onder strafvorderlijk beslag lag, terwijl in het arrest van het hof is overwogen dat
“in ieder geval een gedeelte van het geld voor de fiscus verzwegen inkomsten”betreft. De bedragen op die navorderingsaanslagen zijn tot stand gekomen door toedoen van het onrechtmatige handelen van het OM. Er is sprake van een causaal verband tussen de daad van het OM en de schade van [eiser] dat hij zijn geld niet tot zijn beschikking heeft. Tot slot omvat de schade ook nog de aanzienlijke kosten voor rechtsbijstand in de diverse procedures, waaronder dit kort geding, alsmede de kosten voor het inschakelen van een fiscalist.
2.4.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid is geboden. Niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar tevens of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden. Dit betekent dat de vordering van [eiser] in deze procedure alleen kan worden toegewezen indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat de Staat jegens [eiser] onzorgvuldig heeft gehandeld in de wijze van de afhandeling van last tot teruggave van het geldbedrag en dat door dat handelen bij [eiser] schade is ontstaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan geen sprake. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.2.
Onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 november 2009 (zaaknummer 105.007.559/01) stellen partijen zich beiden, naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht, op het standpunt dat het niet onrechtmatig is als het OM contact opneemt met de fiscus om (actief) te realiseren dat vorderingen op – in dit geval – [eiser] tot stand komen. Het is echter, aldus [eiser], onrechtmatig als het OM daartoe nog overgaat op het moment dat de last tot teruggave al onherroepelijk is geworden. Hierin kan [eiser] evenwel niet gevolgd worden. Immers, de Staat heeft onweersproken gesteld dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat voor de administratieve afwikkeling van een last tot teruggave aan de Staat een redelijke termijn moet worden gegund die doorgaans op enkele weken wordt gesteld. Die termijn was op 15 oktober 2014 nog niet verstreken, zodat de Staat het geldbedrag op 15 oktober 2014 niet onrechtmatig onder zich had. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat een last tot teruggave onherroepelijk is geworden met zich brengt dat de Staat niet langer de fiscus mag benaderen daar waar hij dat wel mag op het moment dat een dergelijke last er niet is, of nog niet onherroepelijk is en bovendien nog niet aan de orde is dat de Staat het geldbedrag onrechtmatig lang onder zich houdt. De handelwijze van de Staat ten aanzien van het benaderen van de fiscus is derhalve niet als onrechtmatig aan te merken. Aan het gegeven dat de officier van justitie op 14 oktober 2014 al aan de advocaat van [eiser] heeft bericht dat er beslag was gelegd, terwijl dat op 15 oktober 2014 pas het geval was, verbindt de voorzieningenrechter – voor zover die onjuiste mededeling als onrechtmatig handelen aan te merken zou zijn – in dit verband geen gevolg, nu op geen enkele wijze is gebleken dat [eiser] door die onjuiste mededeling enige schade heeft geleden.
3.3.
Overigens geldt dat de vordering van [eiser] evenmin toewijsbaar zou zijn indien wel van onrechtmatig handelen van de Staat zou moeten worden uitgegaan, nu van enige vermogensschade bij [eiser] niet is gebleken. In dit verband geldt allereerst dat de vraag of de door de Belastingdienst opgelegde aanslagen wel of niet correct zijn, niet binnen het kader van dit kort geding beantwoord kan worden. Zoals door de Staat terecht is aangevoerd moet [eiser] zich ten aanzien van die vraag tot de Belastingdienst c.q. de Ontvanger wenden. Binnen het bestek van dit kort geding moet worden uitgegaan van de juistheid van de aanslagen en geldt dat door het beslag de schulden van [eiser] zijn verminderd, zodat het beslag [eiser] niet in zijn vermogenspositie aantast. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij door het beslag wordt benadeeld in zijn onderhandelingspositie ten aanzien van de Belastingdienst, doch niet gebleken is dat [eiser] daardoor enige vermogensschade lijdt.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Dit geldt ook voor zover de vordering ziet op betaling aan hem van uitsluitend de wettelijke rente die de Staat over het geldbedrag verschuldigd is, nu de totale vordering van de Belastingdienst op [eiser] het geldbedrag inclusief de volgens [eiser] door de Staat verschuldigde wettelijke rente overstijgt.
3.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.708,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.892,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.
idt