ECLI:NL:RBDHA:2014:15974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
09-852012-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf voor ontuchtige handeling met minderjarige halfzus

Op 18 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het plegen van ontuchtige handelingen met zijn zesjarige halfzusje. De zaak kwam ter terechtzitting na een aangifte van de moeder van de kinderen in augustus 2012. De verdachte, geboren in 2000, werd beschuldigd van het seksueel binnendringen van zijn halfzusje in de periode van 4 juli tot en met 31 juli 2012. Tijdens de zitting werd het onderzoek met gesloten deuren gehouden, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de primair tenlastegelegde feiten, maar dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een ontuchtige handeling. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte, zijn impulsieve gedrag door ADHD, en de reeds ingezette hulpverlening. De rechtbank besloot de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel, en benadrukte dat de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) niet onterecht geweigerd zou moeten worden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van kinderrechters, en de zaak is van belang vanwege de juridische overwegingen omtrent de redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/852012-13
Datum uitspraak 18 december 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1]2000 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 december 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B.J. Berton en van hetgeen door de raadsman van de verdachte mr. F.P. Holthuis, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één (of meerdere) tijdstip(pen) in de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 [plaats delict], met [slachtoffer] (geboren: [geboortedag 2] 2005), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina, althans tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of zijn, verdachtes, penis in/tegen de anus van die [slachtoffer]geduwd/gebracht;
art 244 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één (of meerdere) tijdstip(pen) in de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 [plaats delict], met [slachtoffer], geboren op [geboortedag 2] 2005, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit
- het met de penis duwen tegen de schaamlippen van die [slachtoffer]en/of
- het brengen van de penis tussen de billen van die [slachtoffer]en/of het duwen van
de penis tegen de anus van die [slachtoffer];
art 247 Wetboek van Strafrecht

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie zich heeft schuldig gemaakt aan schendingen van een goede procesorde, welke ieder voor zich en in onderling verband moeten leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Redelijke termijn
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat de aangifte van de moeder van de kinderen [slachtoffer] en [broertje slachtoffer] [slachtoffer]in augustus 2012 is gedaan. De verdachte is vervolgens pas in december 2012 gehoord, waarna de redelijke termijn is gaan lopen.
Op 31 mei 2013 zijn door de raadsman bij de rechter-commissaris onderzoekswensen ingediend, welk onderzoek door de rechter-commissaris op 11 december 2013 is afgerond.
Nadat de officier van justitie tot vervolging is overgegaan, heeft de verdachte – na aanvankelijke weigering - besloten toch mee te willen werken aan een psychologisch onderzoek. Op 25 juni 2014 heeft de psycholoog een rapportage uitgebracht.
De raadsman heeft opgemerkt dat - alle onderzoekswensen van de verdediging en het later in de procedure medewerken van de verdachte aan het psychologisch onderzoek in aanmerking genomen – dat niet verklaart waarom de behandeling van de zaak ter terechtzitting pas op 4 december 2014 plaatsvindt. De overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden kan niet geheel aan de verdediging worden verweten en dient reeds te leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Opportuniteitsbeginsel
Voorts heeft de raadsman gesteld dat er geen redelijk belang is bij de strafrechtelijke vervolging van de verdachte. Kijkend naar wat de verdachte feitelijk heeft gedaan en dat hem in strafrechtelijke zin slechts het subsidiair tenlastegelegde kan worden verweten, in combinatie met het feit dat de moeder direct professionele hulpverlening heeft ingeschakeld, is de raadsman de mening toegedaan dat de belangenafweging door het Openbaar Ministerie verkeerd is uitgevallen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan overschrijding van de redelijke termijn slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De raadsman is de mening toegedaan dat, gelet op de termijnoverschrijding in combinatie met de omstandigheid dat deze zaak niet vervolgd had moeten worden, er in dit geval sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
Redelijke termijn
De officier van justitie heeft opgemerkt dat er geen sprake is van een dusdanig uitzonderlijk geval dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging en meent dat zij in haar eis voldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Opportuniteitsbeginsel
Voorts heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot vervolging, omdat het beleid inzake zedenzaken behelst dat na een onderzoek in beginsel altijd vervolging van een verdachte volgt. Gelet op de aangifte en de verklaringen van de kinderen [slachtoffer] is de keuze van het Openbaar Ministerie om over te gaan tot vervolging naar de mening van de officier van justitie ook niet bevreemdend.
De officier van justitie heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat het onwenselijk lang heeft geduurd, voordat de zaak ter terechtzitting is behandeld, maar is van oordeel dat een dergelijke schending van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578) niet tot de niet-ontvankelijkheid van het OM kan leiden, zodat het verweer van de raadsman in zoverre wordt verworpen. De rechtbank zal als na te melden wel in strafmatigende zin rekening houden met de termijnoverschrijding.
Opportuniteitsbeginsel
De rechtbank merkt voorts op dat ten aanzien van de vervolging het opportuniteitsbeginsel een zwaarwegend uitgangspunt is.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet. Er was immers sprake van een verdenking van het seksueel binnendringen bij verdachtes zesjarige halfzusje, subsidiair (het ter terechtzitting door de officier van justitie ingenomen standpunt) het plegen van ontuchtige handelingen met haar.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Openbaar Ministerie de verdachte in redelijkheid niet had kunnen vervolgen. Bij de vervolging zijn immers niet alleen de belangen van de verdachte gemoeid, maar ook die van het slachtoffer en de maatschappij.
Conclusie
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er noch afzonderlijk, noch in onderling verband bezien, sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals door de raadsman geschetst. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Het gaat in deze zaak om de verdenking tegen de verdachte dat hij in de zomer van 2012 seksuele handelingen met zijn - destijds - zesjarige halfzusje [slachtoffer] (verder ook: [slachtoffer]) zou hebben gepleegd.
De vragen die de rechtbank dient te beantwoorden zijn of er sprake is geweest van seksueel binnendringen dan wel of er sprake is geweest van ontuchtige handelingen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het hem primair tenlastegelegde, maar wel wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte het hem onder subsidiair tenlastegelegde heeft gepleegd.
De officier van justitie heeft daartoe naar voren gebracht dat op basis van het dossier wel wettig, maar in haar optiek onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte met de penis is binnengedrongen.
Hoewel de verdachte thans ter terechtzitting verklaart niet meer te weten of hij met de penis tegen de vagina van zijn halfzusje is gegaan, houdt de officier van justitie vast aan het studioverhoor van de verdachte, die daar uit zichzelf en zonder dat dit aan hem werd gevraagd meermalen heeft verklaard dat hij met zijn penis tegen vagina van zijn halfzusje is gegaan.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens betoogd de verdachte vrij te spreken van het hem primair tenlastegelegde, nu niet is voldaan aan het in artikel 342, lid 2 Sv gestelde bewijsminimum. Hij heeft daarbij gewezen op meerdere uitspraken van rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad. De raadsman heeft gesteld dat -behoudens de verklaring van [slachtoffer]- er onvoldoende ondersteunend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van het primair tenlastegelegde. De verdachte heeft consistent verklaard, terwijl [broertje slachtoffer] een onduidelijke verklaring heeft afgelegd en de zeer jonge [slachtoffer] – blijkens het verslag van de deskundige [deskundige]– waarschijnlijk beïnvloed is geweest.
Daarnaast heeft de raadsman gewezen op een mogelijk alternatief scenario, nu de verdachte heeft verklaard dat [broertje slachtoffer] degene was die begon met de seksuele handelingen met [slachtoffer] en uit het dossier blijkt dat er eerder seksueel contact tussen [broertje slachtoffer] en [slachtoffer] is geweest en er zowel bij [broertje slachtoffer] als bij [slachtoffer] besmettelijke wratjes zijn aangetroffen. Dit scenario is niet nader onderzocht.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman geen verweer gevoerd.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging. [1]
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde
De verdachte heeft steeds stellig ontkend zijn penis in de vagina of anus van zijn halfzusje [slachtoffer] te hebben gebracht. Weliswaar is door [slachtoffer] tijdens het studioverhoor verklaard dat verdachte met zijn piemel in haar vagina en anus is geweest, maar naar het oordeel van de rechtbank is hiervoor onvoldoende steunbewijs in het dossier. Bovendien zijn de kinderen, blijkens het verslag van deskundige [deskundige] [2] , waarschijnlijk in ruime mate beïnvloed en heeft de politie volgens [deskundige] geen oog gehad voor alternatieve scenario’s en ongerijmdheden
De rechtbank is voorts van oordeel dat het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario, gelet op de inhoud van het dossier, niet op voorhand onaannemelijk is. Dit alternatieve scenario is niet nader onderzocht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het aan de verdachte onder primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdachte wordt dan ook van dit feit vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Nadat de moeder van [slachtoffer] op 4 augustus 2012 een informatief gesprek heeft gehad op het politiebureau en vervolgens op 14 augustus 2012 als wettelijk vertegenwoordigster aangifte heeft gedaan van seksueel misbruik, [3] is [slachtoffer] middels een studioverhoor op
4 september 2012 door de politie gehoord.
[slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte tijdens een logeerpartijtje bij de moeder van [slachtoffer] en [broertje slachtoffer] zonder zijn onderbroek aan op [slachtoffer] lag en dat zij ook geen onderbroek aan had. [slachtoffer] heeft tegen de politie verklaard dat de verdachte haar aan het ‘neuken’ was. [4]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat - tijdens een logeerpartijtje bij [slachtoffer] en [broertje slachtoffer] in de zomer van 2012 – [broertje slachtoffer] eerst op [slachtoffer] was gaan liggen en de verdachte hierna op aangeven van [broertje slachtoffer] zonder onderbroek aan op [slachtoffer] was gaan liggen, terwijl zij ook haar onderbroek niet aan had. [5] Hij weet niet meer of hij met zijn penis tegen de vagina van [slachtoffer] heeft geduwd.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte tijdens het studioverhoor bij de politie heeft verklaard dat hij tussen de benen van [slachtoffer] ging en met het velletje van zijn penis tegen de vagina van [slachtoffer] ging. [6]
De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig, omdat de verdachte dit destijds uit zichzelf en op verschillende momenten tijdens het verhoor verklaarde.
Dat de verdachte dit - ruim twee jaar na dit studioverhoor en gelet op zijn toen nog zeer jonge leeftijd - niet meer weet, bevreemdt de rechtbank niet en doet niets af aan de overtuiging van de rechtbank dat deze handeling heeft plaatsgevonden.
Alles beziend is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verdachte zich op één tijdstip schuldig heeft gemaakt aan een ontuchtige handeling met zijn halfzusje.
Op grond van de voorliggende dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte op meer dan één tijdstip in de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 ontuchtige handelingen met zijn halfzusje heeft gepleegd en dient partiële vrijspraak te volgen.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
subsidiair:
hij op één tijdstip in de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 te [plaats delict] met [slachtoffer], geboren op [geboortedag 2]2005, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een ontuchtige handeling heeft gepleegd, bestaande uit
- het met de penis duwen tegen de schaamlippen van die [slachtoffer].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafbaarheid van de verdachte

6.1
Het standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is er een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte op aangeven van zijn halfbroertje [broertje slachtoffer] op [slachtoffer] is gaan liggen, in het huis van de moeder van [slachtoffer] en [broertje slachtoffer]. Omdat de verdachte beïnvloedbaar was wegens zijn psychische problematiek en hij zich in het huis van een ander bevond en niet in het huis van hun gezamenlijke vader, kon hij geen weerstand bieden aan de actie die zijn halfbroertje in
zijnhuis voorstelde.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, om aan te nemen dat er bij de verdachte sprake was van psychische overmacht, de verdachte bijna niet meer voor rede vatbaar moet zijn geweest.
Naar haar mening is dat bij de verdachte niet aan de orde geweest. Er was geen sprake van geen vrije wil en geen sprake van een zodanige druk dat hij er geen weerstand tegen kon bieden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
In het psychologisch rapport d.d. 25 juni 2014, opgemaakt door dr[psycholoog], blijkt dat er geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, maar dat er vanwege de ADHD waarvoor de verdachte nog geen medicatie kreeg, de mogelijkheid bestond van impulsief gedrag.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat zijn halfbroertje [broertje slachtoffer], toen deze naakt op [slachtoffer] lag, tegen hem zei: “Dit is leuk, moet je ook doen” en dat hij dit toen zonder na te denken ook deed.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte in staat kon worden geacht het ongeoorloofde van zijn handelen in te zien. Aangenomen mag worden dat ook bij de verdachte, die toen twaalf jaar oud was, het normbesef bestond dat hij niet zonder kleding aan op zijn jongere halfzusje moest gaan liggen. Gelet op het psychologisch rapport is het aannemelijk dat verdachte vanwege zijn ADHD wellicht impulsiever reageerde en makkelijker te beïnvloeden was dan nu het geval is. Dat hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden aan de aansporing van zijn broer, voor zover die heeft plaatsgevonden, is echter niet aannemelijk geworden. Het feit dat hij ‘op bezoek’ was, maakt dit niet anders. De verdachte was immers in het huis van de moeder van zijn halfbroertje en halfzusje, die al betrokken was bij de verdachte vanaf dat hij één jaar oud was.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake was van een dusdanige druk waartegen de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden.
De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat de verdachte heeft gehandeld in een toestand van psychische overmacht en verwerpt het verweer.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen schulduitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde de maatregel hulp en steun, ook als dit inhoudt het ondergaan van een behandeling bij de Waag of voortzetten van de behandeling bij Mentaal Beter van de GGZ.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit het raadsrapport geen zorgen blijken omtrent de verdachte. Ambulante hulpverlening is in het vrijwillig kader reeds door de moeder aangevraagd en ingezet. Een strafrechtelijk kader om behandeling te ondergaan is derhalve niet nodig.
Daarnaast heeft de raadsman opgemerkt dat zelfs een voorwaardelijke straf bij veroordeling van een zedenzaak in de toekomst kan leiden tot het weigeren van een verklaring omtrent het gedrag (VOG). De raadsman heeft dan ook verzocht een expliciete overweging hieromtrent door de rechtbank in het vonnis op te nemen, zodat de verdachte bij het aanvragen van een VOG geen problemen ondervindt.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een ontuchtige handeling met zijn toen nog zesjarige halfzusje [slachtoffer]. Hij heeft daarbij zijn penis tussen de benen van [slachtoffer] gebracht en deze tegen haar vagina geduwd. Door aldus seksueel overschrijdend te handelen heeft de verdachte mogelijk een normale en gezonde (seksuele) ontwikkeling, waar een ieder recht op heeft, bij [slachtoffer] doorkruist.
Het feit dat het zijn halfzusje betreft, maakt dit feit ernstiger. Zij kon en mocht van haar oudere halfbroer verlangen dat zij in haar eigen huis veilig was. Het feit heeft, zo staat in de schriftelijke verklaring die haar moeder heeft opgesteld, ingrijpende gevolgen voor [slachtoffer] gehad. Zij heeft vanwege het feit EMDR-therapie en een weerbaarheidstraining ondergaan en het lijkt nu beter met [slachtoffer] te gaan.
Dat deze zaak ook de voor verdachte verstrekkende gevolgen heeft gehad, blijkt wel uit het feit dat het contact tussen de verdachte en zijn halfbroertje en halfzusje al meer dan twee en een half jaar verbroken is en onherstelbaar lijkt te zijn. Ook is er gedurende diezelfde periode geen contact meer geweest tussen de verdachte en zijn vader.
Bij de verdachte, die niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, was ten tijde van het feit sprake van impulsief gedrag als gevolg van ADHD. Thans krijgt de verdachte daar medicatie voor.
Uit het raadsrapport d.d. 28 oktober 2014 blijken verder geen zorgen op één van de leefgebieden. De moeder heeft op tijd en adequaat hulp ingeroepen. Door Mentaal Beter van de GGZ is de verdachte begeleid en behandeld en deze begeleiding zal ook de komende tijd nog doorgaan. Geadviseerd wordt om aan de verdachte een voorwaardelijke werkstraf en toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering op te leggen.
Alles overwegende heeft de rechtbank in de beraadslaging over een op te leggen straf of maatregel in aanmerking genomen de nog zeer jonge leeftijd van de verdachte, de overschrijding van de redelijke termijn, zoals hiervoor overwogen, het feit dat er bij de verdachte geen sprake is of lijkt te zijn van scheefgroeiende seksuele ontwikkeling en de omstandigheid dat de verdachte reeds ambulante behandeling en begeleiding krijgt en aanvaardt.
Onder deze en de eerder genoemde omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank oplegging van een sanctie niet (langer) opportuun. De rechtbank zal verdachte daarom schuldig verklaren, maar hem geen straf of maatregel opleggen.
Verklaring Omtrent het Gedrag
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank, zoals verzocht door de verdediging, nog het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank zou het onwenselijk zijn als de onderhavige schuldigverklaring tot gevolg zou hebben dat in de toekomst de afgifte van een VOG aan de verdachte wordt geweigerd. Daartoe verwijst de rechtbank onder meer naar een uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 21 juni 2011 [7] , waarin zij paralellen ziet met de onderhavige zaak.
De verdachte was ten tijde van het feit net twaalf jaar oud en heeft zich schuldig gemaakt aan één ontuchtige handeling bij zijn halfzusje. Bovendien hebben de moeder en de verdachte vrijwillig hulp gezocht en is er – blijkens het raadsrapport – geen sprake van risico op het plegen van seksuele delicten.
Naar het oordeel van de rechtbank zou het weigeren van de afgifte van een VOG aan de verdachte op grond van – uitsluitend – de onderhavige strafzaak strijdig zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen:
9a, 77a, 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van subsidiair:
MET IEMAND BENeDEN DE LEEFTIJD VAN ZESTIEN JAREN BUITEN ECHT ontuchtIGE HANDELINGEN PLEGEN;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de verdachte schuldig zonder oplegging van straf of maatregel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Haan, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.B. Wijnholt, kinderrechter,
en mr. A. Tukker, kinderrechter-plv.,
in tegenwoordigheid van R. van Ast-Natadiningrat, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2014.
Mr. Tukker is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL15J2 2012163422
2.een deskundigenrapport van [deskundige] d.d. 24 oktober 2013, door de rechter-commissaris belast met strafzaken binnen deze rechtbank als deskundige in deze zaak benoemd.
3.Proces-verbaal aangifte [aangever] d.d. 14 augustus 2012, p. 12 e.v.
4.Proces-verbaal Studioverhoor [slachtoffer], d.d. 4 september 2012, p. 28 en p. 79 e.v.
5.eigen verklaring van de verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting d.d. 4 december 2014.
6.Proces-verbaal Studioverhoor verdachte, d.d. 12 december 2012, p. 30, 31 en 103 e.v.
7.Arrest Gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 21 juni 2011: ECLI:NLGHSGR:2011:BQ8697