3.het gebruiken van grond in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan,
hetgeen een kleine strook betreft van de aan te leggen rotonde.
De vergunning is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo, alsmede op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b en artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo (rotonde en riolering) en op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en artikel 2.10 van de Wabo (keermuur).
2.1.Onder belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief bepaalbaar eigen, persoonlijk belang dat een betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ2614) moet de vraag of iemand belanghebbende is worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling van het project, in dit geval zijnde de rotonde. 2.4.Vast staat dat de percelen van eisers niet grenzen aan het perceel waarop het project is voorzien. De afstand van de woningen van eisers varieert blijkens gedingstuk B12 van tenminste 85 tot 115 meter. Eisers sub 1 zullen vanwege tussenliggende bebouwing en aanwezige vegetatie geen zicht hebben op het project. Alleen vanuit de woning van eiser sub 2 is de rotonde - en dan met name de keermuur - zichtbaar. Eiser sub 2 moet dan ook op basis van het zichtcriterium als belanghebbende worden aangemerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat ten gevolge van de aanleg van de rotonde het aantal (zware) verkeersbewegingen ter plaatse van de percelen van eisers sub 1 zal toenemen. Op zich verandert de verkeersintensiteit op de Van den Endelaan ten gevolge van de aanleg van de rotonde niet. Mogelijk dat de verkeersintensiteit door de reconstructie van de N208 in zijn totaliteit zal toenemen, maar die toename kan niet specifiek aan deze rotonde worden toegeschreven. Het is dan ook niet aannemelijk dat ten gevolge van de aanleg van de rotonde de geluidbelasting op de gevels van de woningen van eisers sub 1 significant zal toenemen. Voorts valt niet te verwachten dat door de rotonde de doorstroming van het verkeer ten opzichte van de huidige situatie met verkeerslichten significant zal wijzigen, waardoor zich bijvoorbeeld ter hoogte van de woningen van eisers sub 1 opstoppingen zullen kunnen voordoen. Een aanmerkelijke verslechtering van de luchtkwaliteit ter hoogte van de woningen van eisers sub 1 valt dan ook evenmin te verwachten.
2.5.Gelet hierop heeft het project naar het oordeel van de rechtbank niet een dusdanige ruimtelijke uitstraling dat eisers sub 1 om die reden als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het beroep van eisers sub 1 niet-ontvankelijk is.
3.1.Ter zitting heeft gemachtigde van eiser sub 2 verklaard de beroepsgrond over de verklaring van geen bedenkingen niet te handhaven.
3.2.Het positieve advies van de milieudienst West-Holland verwerpt eiser sub 2 op de grond dat dit geen onafhankelijk orgaan is.
3.3.Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Omgevingsdienst West-Holland (hierna: de Omgevingsdienst) niet optreedt als adviseur, maar feitelijk als onderdeel van de ambtelijke organisatie van de gemeente.
3.4.De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling Omgevingsdienst West-Holland aan de Omgevingsdienst taken en bevoegdheden toekomen zoals het namens de colleges van burgemeester en wethouders uitvoeren van de bij of krachtens de Wabo toebedeelde taken en bevoegdheden. Hiermee staat vast dat de Omgevingsdienst niet als adviseur van verweerder optreedt, maar taken uitvoert die verweerder krachtens de Wabo zijn toebedeeld. Deze grond slaagt niet.
4.1.Eiser sub 2 betoogt dat er ten onrechte geen voortoets heeft plaats gehad ten behoeve van de Natura 2000-gebieden in de omgeving. Hij bestrijdt dat hij hierover geen gronden naar voren kan brengen vanwege het relativiteitsvereiste. Dit is volgens hem niet van toepassing, omdat sprake is van verweven belangen, dan wel staat de communautaire achtergrond en het beginsel van gemeenschapstrouw aan toepassing hiervan in de weg. Hierbij heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1412). 4.2.Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
4.3.De bepalingen van de Natuurbeschermingswet (Nbw) 1998 dienen, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 juli 2011 heeft overwogen, met name het algemene belang van de bescherming van natuur en landschap. Eiser sub 2 woont niet in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied en heeft gesteld noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de gronden behorende tot het Natura 2000-gebied deel uitmaken van zijn directe leefomgeving. De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat het dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van eiser sub 2. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van de belang van eiser sub 2. Dat betekent dat eiser sub 2 zich niet met succes op deze normen kan beroepen. Gelet hierop kan het betoog van eiser sub 2 op dit punt, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de rechtbank dit betoog buiten beschouwing laat.
4.4.Voorts betoogt eiser sub 2 dat zich onveilige situaties op de rotonde zullen voordoen voor kinderen in de leefstijdscategorie 4 tot en met 12 jaar. Ook deze grond kan naar het oordeel van de rechtbank kennelijk niet worden geacht betrekking te hebben op zijn belang, aangezien niet gebleken is dat eiser sub 2 kinderen heeft in deze leeftijdscategorie. Deze beroepsgrond moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook eveneens op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing worden gelaten.
4.5.Ten aanzien van de overige beroepsgronden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat deze betrekking hebben op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser sub 2. De rechtbank zal dan ook deze beroepsgronden bespreken.
5.1.In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
5.2.Ter plaatse van het onderhavige project gelden de bestemmingsplannen “Elsbroek” en “Centrum”. Niet in geschil is dat het project in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan “Centrum”. Eén van de betrokken percelen dat in het bestemmingsplan “Elsbroek” is gelegen, zijnde de tuin aan de voorzijde van de Margarethaflat, heeft de bestemming “Woondoeleinden”. Voorts is niet in geschil dat het gebruik van deze gronden voor verkeersdoeleinden in strijd is met de planregels van dit bestemmingsplan.
5.3.Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt een aanvraag met betrekking tot de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo die in strijd is met het bestemmingsplan geweigerd.
Ingevolge het tweede lid kan, in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning worden verleend indien dat door toepassing van artikel 2.12 mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.4.De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen zijn neergelegd in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang met de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Uit dit artikel vloeit voort dat de ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die gelden voor de toelichting van een bestemmingsplan. Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteiten van de ruimtelijke onderbouwing gesteld.
5.5.De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een zeer geringe planologische ingreep, omdat de afwijking slechts betrekking heeft op een smalle strook grond in de voortuin van een flatgebouw.