ECLI:NL:RBDHA:2014:15669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
VK-14_16369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Libische vreemdeling met beroep op veiligheidssituatie in Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Libische vreemdeling, had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag niet op de juiste gronden was gebaseerd. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, maar deze was ingetrokken. Hij had op 17 december 2013 opnieuw asiel aangevraagd, waarbij hij stelde dat hij in Libië was beroofd en bedreigd door een militie. De rechtbank erkende dat de veiligheidssituatie in Libië zorgwekkend is, maar verweerder had onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake was van een uitzonderlijke veiligheidssituatie. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep bij terugkeer naar Libië, maar dat de afwijzing van zijn aanvraag niet deugde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om de veiligheidssituatie in Libië adequaat te onderzoeken en te motiveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/16369
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 december 2014 in de zaak tussen
[naam 1], eiser,
gemachtigde mr. K. Logtenberg,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.E.P. Pijnenburg.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 juni 2014 waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 november 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam 2] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Libische nationaliteit te bezitten. Op 27 augustus 2008 heeft eiser voor de eerste maal een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit 30 juli 2009 is aan eiser een vergunning verleend die bij besluit van 4 oktober 2012 is ingetrokken. Bij uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats is het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 12/32714). Op 6 maart 2013 heeft eiser Nederland met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) verlaten en is hij teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
2. Op 17 december 2013 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij tijdens zijn verblijf in Libië op 28 september 2013, 12 oktober 2013 en op 19 oktober 2013 is beroofd en hij bij de laatste beroving eveneens gechanteerd werd tot het betalen van een geldbedrag waarbij met ontvoering, mishandeling en dood van de dochter van eiser werd gedreigd. Op 23 oktober 2013 heeft eiser zijn land van herkomst opnieuw verlaten.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser is op 23 oktober 2013 Nederland ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Eiser heeft zich niet verschoonbaar eerst op 4 november 2013 gemeld. De berovingen en bedreiging van eiser worden geloofwaardig geacht. Eiser wordt echter niet gevolgd in zijn stelling dat deze overvallen verband met elkaar houden nu dit enkel vermoedens zijnerzijds zijn. Ook de verklaring van eiser dat de overvallers behoren tot de militie El Hich en hij na zijn vertrek uit Libië in de negatieve aandacht van deze groep is komen te staan wordt niet geloofwaardig geacht. Nu van de door eiser ingebrachte oproep en de dagvaardingen van de rechtbank van 6 januari 2014 en 12 januari 2014 ook niet de authenticiteit kan worden vastgesteld kunnen deze documenten niet tot een ander oordeel leiden. In Libië is geen sprake van een uitzonderlijke veiligheidssituatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De ambtshalve toets aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt alleen voor aanvragen die zijn ingediend vanaf 1 april 2014. Eisers aanvraag dateert van voor die datum, zodat hij een voor de toets aan artikel 8 van het EVRM strekkende reguliere aanvraag dient in te dienen.
3. Eiser heeft in beroep gesteld dat het op basis van de ingebrachte stukken duidelijk is dat hij wordt gezocht door de militie El Hich. De door eiser ingebrachte documenten zijn niet onecht of vals bevonden. Er is een hoge dreiging van terroristisch geweld en de criminaliteit in heel Libië neemt sterk toe. Eiser stelt zijn persoonlijke vrees in Libië wel degelijk aannemelijk te hebben gemaakt. Voorts heeft eiser aangetoond dat de veiligheidssituatie in Libië verslechterd is en dat er inmiddels sprake is van een uitzonderlijke veiligheidssituatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het algemeen ambtsbericht inzake Libië van september 2013, waar verweerder naar verwijst, is sterk verouderd en doet geen recht aan de situatie in Libië ten tijde van het bestreden besluit. Verwezen wordt naar het “
reisadvies inzake Libië”van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 augustus 2014, een drietal artikelen uit de Volkskrant, van 28 juli 2014, 3 augustus 2014 en 1 augustus 2014 en een bericht van nu.nl van 27 juli 2014. Aanvullend wordt verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 30 oktober 2014 (AWB 14/23174), waarin geoordeeld is dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ook wordt verwezen naar de lijst van veel gestelde vragen inzake Libië met bijlagen van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2014. Tot slot wordt een beroep gedaan op het rapport
“UNHCR Position on returns to Libya”van november 2014. Eiser beroept zich daarnaast nog op artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), omdat zijn vrouw en dochter de Nederlandse nationaliteit hebben en zij in familieverband leven.
4. Verweerder stelt zich in reactie op de beroepsgronden op het standpunt dat de aanvraag op juiste gronden is afgewezen. De stelling dat in Libië sprake is van een uitzonderlijke veiligheidssituatie wordt niet gevolgd. Tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 30 oktober 2014 heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Voorts is van belang dat de betrokken vreemdeling uit die zaak uit Benghazi afkomstig was, terwijl eiser uit Subrate komt. Reeds daarom is voornoemde uitspraak niet van toepassing op eiser. Verweerder verwijst ten slotte naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 11 november 2014 (AWB 14/23406 en 14/23405).
De rechtbank overweegt als volgt.
5. In artikel 29 van de Vw 2000 staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder c, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
6. Vast staat dat eiser zich niet onverwijld na binnenkomst in Nederland heeft gemeld. Eiser heeft dit ook erkend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beweegredenen van eiser om zich niet onverwijld te melden, te weten dat hij eerst contact met zijn advocaat wilde hebben, niet verschoonbaar hoeven achten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder artikel 31, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de verklaringen van eiser over de gebeurtenissen in Libië die tot zijn vertrek hebben geleid niet in twijfel trekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de vermoedens van eiser over de betrokkenheid van de militie El Hich bij deze berovingen en de bedreiging evenwel terecht niet gevolgd. Verweerder heeft in dit kader kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de op zichzelf geloofwaardig geachte berovingen en bedreiging, de oproep van de militie El Hich aan de vader van eiser om te melden waar eiser is en de twee aan eiser gerichte dagvaardingen na zijn vertrek uit het land van herkomst. De rechtbank verwijst hierbij naar de motivering in het bestreden besluit, het voornemen en het aanvullend voornemen die deel uitmaken van het bestreden besluit, en neemt deze over. De beroepsgrond slaag derhalve niet.
8. De rechtbank vat het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn op als een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. In die bepaling is artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn inmiddels geïmplementeerd.
9. Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000 bescherming ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld.
10. Tussen partijen staat vast dat eiser afkomstig is uit Subrate. Eiser heeft ter zitting nader verklaard dat Subrate op korte afstand, hooguit 60 kilometer, ten westen van de metropool Tripoli ligt en als voorstad van Tripoli moet worden beschouwd. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2013 en de stukken die door eiser bij de zienswijzen van 24 december 2013 en 6 juni 2014 zijn overgelegd, op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder onderkend dat de situatie in Libië zorgwekkend is. De ontwikkelingen en de berichtgeving wordt echter door diverse organisaties nauwlettend in de gaten gehouden en de stand van zaken wordt zeer regelmatig doorgeven (‘monitoring’). Volgens verweerder is er echter geen sprake van willekeurig geweld in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Eiser kan zich eventueel elders vestigen in Libië, aldus verweerder.
11. Nu eiser in beroep een aantal stukken met betrekking tot de veiligheidssituatie in Libië heeft overgelegd en zich heeft beroepen op de zeer recente informatie van de UNHCR van november 2014 ligt het op de weg van verweerder om deugdelijk te motiveren waarom er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 11 november 2014, waarin onder meer is geoordeeld dat uit een document van Vluchtelingenwerk Nederland met bijlagen van 9 oktober 2014 blijkt dat de gevechten overwegend zijn gericht op andere strijdende partijen en niet willekeurig zijn. Volgens verweerder kan daarom worden aangenomen dat vreemdelingen zich buiten Benghazi en Tripoli veilig kunnen vestigen.
12. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dat eiser zich elders in Libië kan vestigen, niet. Verweerder kan niet volstaan met de ter zitting gedane mededeling dat de situatie min of meer dagelijks gevolgd wordt, maar dat er tot op heden in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Ter zitting is niet duidelijk geworden op basis van welke informatie verweerder deze conclusie heeft getrokken. Uit het eerdergenoemde door eiser ingebrachte rapport van de UNHCR van november 2014 blijkt dat er overal in Libië gevechten plaatsvinden tussen de vele gewapende groeperingen en dat er bijna dagelijks aanvallen, bombardementen en ontvoeringen plaatsvinden. De UNHCR roept landen op om uitzettingen naar Libië op te schorten tot de veiligheidssituatie en de mensenrechtensituatie aanmerkelijk is verbeterd. Verweerder dient derhalve nader te onderzoeken en te motiveren waarom er tot op heden geen uitzonderlijke situatie wordt aangenomen en uitdrukkelijk te beoordelen of er voor eiser in Libië wel een vestigingsalternatief aanwezig is.
13. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Awb.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft dan ook geen nadere bespreking.
14. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,- (negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.