ECLI:NL:RBDHA:2014:15583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/9370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de feitelijke gezinsband in het kader van nareis voor Afghaanse nationaliteit

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 20 november 2014, hebben eisers, twee meerderjarige kinderen van Afghaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging met hun vader, de hoofdpersoon. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had de aanvragen afgewezen op basis van het standpunt dat er geen sprake was van de benodigde afhankelijkheid van de eisers van de hoofdpersoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND zich bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband uitsluitend heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich na het vertrek van de hoofdpersoon hebben voorgedaan, wat in strijd is met de geldende jurisprudentie. De rechtbank benadrukt dat de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon als uitgangspunt moet worden genomen en dat de IND onterecht heeft geconcludeerd dat de eisers niet tot het gezin van de hoofdpersoon behoren.

De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het besluit van de IND vernietigd en bepaald dat de IND een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de IND veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eisers, die zijn begroot op € 1217,50, en het griffierecht van € 165,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/9370

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2014

in de zaak tussen

[eiser 1],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiser 1,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiser 2,
beiden van Afghaanse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. M. Berg),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 17 oktober 2013 heeft eisers vader, de heer [hoofdpersoon] (hierna: de hoofdpersoon), ten behoeve van eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor gezinshereniging met de hoofdpersoon in het kader van nareis.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
Daartegen hebben eisers op 6 maart 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 16 april 2014 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 juni 2014. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Hanje. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 11 juli 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
23 september 2014. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Tevens waren aanwezig de hoofdpersoon en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. De hoofdpersoon heeft in oktober 2007 zijn land van herkomst verlaten. Hij is bij besluit van 8 augustus 2013 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
De hoofdpersoon heeft ten behoeve van zijn gestelde gezinsleden (echtgenote en 8 kinderen) aanvragen ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis. Deze aanvragen zijn, met uitzondering van die van eisers, ingewilligd.
3.Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvragen, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat eisers, die ten tijde van belang meerderjarig waren, niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen hen en de hoofdpersoon sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding dat zij om die reden feitelijk behoren tot zijn gezin. Gelet hierop voldoen zij niet aan één van de voorwaarden van het nareisbeleid.
4. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt verweerder een aanvraag om verlening van een mvv te beoordelen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
7. Ingevolge artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een mvv getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
8. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde van de aanvragen, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die, voor zover thans van belang, als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
9. Volgens paragraaf C2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van de aanvragen, wordt de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 verleend als de kinderen feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon. De hoofdpersoon in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen in het land van herkomst al feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.
De feitelijke gezinsband van ouders en hun biologische kinderen wordt op dezelfde wijze beoordeeld als beschreven in het reguliere beleid, in paragraaf B2/5.4 van de Vc 2000. Er bestaat enkel een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en een meerderjarig biologisch kind als sprake is van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen ouders en dat kind. Bij de vaststelling van de afhankelijkheid worden onder meer de volgende omstandigheden betrokken:
- heeft het meerderjarig kind samengewoond met de hoofdpersoon;
- is het meerderjarig kind financieel afhankelijk van de hoofdpersoon;
- is het meerderjarig kind door zijn medische of psychische situatie afhankelijk van de hoofdpersoon.
Als de afhankelijkheid tussen de hoofdpersoon en het meerderjarige biologische kind zodanig bijzonder is dat aangenomen moet worden dat sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid, dan wordt het gezinsleven aangenomen en kan de mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis worden ingewilligd. Indien hiervan geen sprake is, kan de aanvraag worden afgewezen. De ‘meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid’ wordt niet aangenomen als het meerderjarig kind op zichzelf woont en/of in zijn eigen levensonderhoud voorziet en/of een eigen gezin heeft gesticht.
10. Op grond van artikel 1.27 van het Vb 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. Verweerder heeft in het besluit echter verwezen naar artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 zoals dat met ingang van 1 januari 2014 is komen te luiden. Nu de aanvraag van eisers dateert van
17 oktober 2013 heeft verweerder in de besluitvorming naar een onjuiste wettelijke bepaling verwezen en ontbeert het besluit in zoverre een deugdelijke motivering. De rechtbank zal dit gebrek evenwel passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de per 1 januari 2014 luidende Vw 2000 niet in materiële zin is gewijzigd ten opzichte van het voor 1 januari 2014 luidende artikel 29, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, en gesteld noch gebleken is dat eisers door de onjuiste verwijzing naar artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 in hun belangen zijn geschaad.
11. Eisers hebben betoogd dat verweerder zijn standpunt dat eisers niet zodanig afhankelijk zijn van de hoofdpersoon dat zij feitelijk behoren tot zijn gezin ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe hebben zij, onder andere, aangevoerd dat zij tot aan het vertrek van de hoofdpersoon altijd in gezinsverband met hem hebben samengeleefd en dat zij toen financieel afhankelijk van hem waren.
12. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 2 juli 2014 (zaak nr. 201403190/1) en van 25 oktober 2011 (zaak nr. 201100983/1), dient verweerder bij de beoordeling of een vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van een hoofdpersoon, de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst als uitgangspunt te nemen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012 (zaak nr. 201112315/1) volgt verder dat feiten en omstandigheden van na het vertrek van de hoofdpersoon uitsluitend van belang kunnen worden geacht voor de beoordeling van de gezinssituatie ten tijde van dat vertrek voor zover die feiten en omstandigheden erop wijzen dat van het feitelijk bestaan van een gezinsband met de hoofdpersoon geen sprake is geweest.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter beoordeling van de feitelijke gezinsband in zijn besluitvorming (uitsluitend) feiten en omstandigheden van na het vertrek van de hoofdpersoon in acht heeft genomen. Zo heeft verweerder gewezen op de leeftijd van eisers ten tijde van die besluitvorming. Ten aanzien van de gestelde afhankelijkheid heeft verweerder gesteld dat niet wordt ingezien dat eisers, gezien hun huidige leeftijd, niet in staat kunnen worden geacht in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Ook heeft verweerder gewezen op de aanwezigheid van familieleden in het land van herkomst op wie eisers kunnen terugvallen.
14.Door aldus te overwegen heeft verweerder zich, gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, op onjuiste gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van de benodigde afhankelijkheid van eisers van de hoofdpersoon. Een situatie als beschreven in voormelde uitspraak van 10 oktober 2012 doet zich niet voor nu de gestelde feiten en omstandigheden niet relevant zijn voor de vraag of eisers ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon afhankelijk van hem waren.
15. Het beroep van eisers is derhalve gegrond. Het besluit van 3 april 2014 dient wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, onvoldoende mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen.
16. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1217,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde van € 487,- per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 april 2014;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1217,50;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 165, - aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. L. van Gijn en
mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).