ECLI:NL:RBDHA:2014:15515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 9199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsoordeel over maximale vakantieduur in IOAW en besluitkarakter

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een uitkeringsgerechtigde op basis van de IOAW, en het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat zijn maximale verblijfsduur in het buitenland beperkte tot vier weken per kalenderjaar. Eiser, die op 5 februari 2015 65 jaar zou worden en volledig arbeidsongeschikt was, stelde dat hij recht had op een langere verblijfsduur van dertien weken per jaar. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit, dat de verblijfsduur beperkte, in strijd was met de wet, omdat het niet in overeenstemming was met de bijzondere omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder om de verblijfsduur te beperken onevenredig was, vooral gezien het feit dat eiser geen arbeidsverplichtingen meer had tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de maximale verblijfsduur voor eiser vast te stellen op dertien weken per kalenderjaar. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/9199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [X], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van[X], verweerder

(gemachtigde: M.S. Jaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser tot 5 mei 2015 volledige ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
Bij besluit van 15 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser ontvangt een uitkering op grond van de IOAW. Bij het primaire besluit is aan eiser tot 5 mei 2015 volledige ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de IOAW.
1.2. Eiser heeft naar aanleiding van dit besluit een brief aan verweerder gezonden met het opschrift “bezwaarschrift”, waarin hij onder meer aangeeft dat hij wil weten hoe lang hij op vakantie mag naar het buitenland. Hij heeft gevraagd om een schriftelijk besluit waartegen hij in beroep kan gaan.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ontvankelijk geoordeeld en het primaire besluit gehandhaafd met dien verstande dat de maximale verblijfsduur in het buitenland, tot eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, beperkt is tot 4 weken per kalenderjaar. Eiser is inderdaad in beroep gekomen omdat hij langer dan vier weken per kalenderjaar in het buitenland wil kunnen verblijven.
2. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van de IOAW, bepaalt dat geen recht op uitkering heeft de werkloze werknemer die buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt.
3. Partijen hebben, in essentie, de volgende standpunten betrokken.
3.1 Verweerder geeft aan dat voor IOAW-gerechtigden, op verzoek van de staatssecretaris, hetzelfde regime geldt als in de Wet werk en bijstand (Wwb), hetgeen betekent een maximum verblijf van 4 weken in het buitenland per jaar zoals neergelegd in artikel 13, eerste lid, onder e, van deze wet.
3.2. Eiser voert aan dat hij op 5 februari 2015 65 jaar wordt. Hij is volledig arbeidsongeschikt. Eiser meent dat er zeer dringende redenen zijn die hem recht geven op een verblijfsduur in het buitenland van 13 weken per jaar. In dat kader stelt eiser dat hij niet valt onder de regels van de IOAW of de Wwb omdat hij volledig arbeidsongeschikt is vanaf 24 april 2014. Eiser heeft er nooit van gehoord dat de Staatssecretaris zou hebben gevraagd om bij de uitvoering van de IOAW aan te sluiten bij de periode van 4 weken als genoemd in de Wwb. Verweerder heeft dus geen concrete redenen om het bezwaar ongegrond te verklaren. Eiser heeft er verder op gewezen dat geen sprake is van een medisch stabiele situatie. Zijn belastbaarheid is sterk wisselend en een aantal aandoeningen is langzaam progressief.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het primaire besluit bevat alleen een besluit omtrent de ontheffing van de arbeidsverplichtingen, waartegen het bezwaar noch het beroep zich richten. Pas in het bestreden besluit is een beslissing genomen over de maximale verblijfsduur in het buitenland, op een pas in het bezwaarschrift gedaan verzoek daarover. Dat betekent dat dit onderdeel van het bestreden besluit als een primaire beslissing moet worden aangemerkt waartegen, als dit een besluit, eerst (weer) een bezwaarschrift dient te worden ingediend alvorens ontvankelijk beroep kan worden ingesteld. Gelet op het verzoek van eiser aan verweerder in zijn bezwaarschrift, de reactie daarop van verweerder in het bestreden besluit, het instellen van beroep door eiser en het voeren van inhoudelijk verweer door verweerder, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen hebben beoogd de kwestie met toepassing van artikel 7:1a Awb rechtstreeks aan de rechtbank voor te leggen, ook al hebben zij deze bepaling niet uitdrukkelijk ingeroepen. De rechtbank ziet geen aanleiding het beroepschrift terug te zenden ter behandeling als bezwaarschrift, aangezien het geschil en de standpunten van partijen duidelijk voor liggen
4.2.
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de bestreden beslissing omtrent de maximale vakantieperiode is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb.
4.2.1.
Van belang is dat de IOAW, anders dan de Wwb, niet bepaalt hoe lang het tijdelijk verblijf in het buitenland mag zijn voordat het recht op uitkering vanwege dat verblijf komt te vervallen. Evenmin is dit in een andere materieelwettelijke regeling bepaald. Dat betekent dat per geval het bevoegd gezag dient te bepalen of het verblijf nog als “tijdelijk” valt te kwalificeren, waarbij het de bevoegdheid heeft beleid te voeren. Dat betekent dat de beslissing omtrent de toepassing van het door verweerder kennelijk gehanteerde beleid ter uitvoering van artikel 6, eerste lid, onder a, IOAW, in het concrete geval van eiser, als een op rechtsgevolg gerichte beslissing moet worden aangemerkt.
4.2.2.
Verder is het voor de uitkeringsgerechtigde uiteraard van belang van te voren te weten hoe lang het tijdelijk verblijf in het buitenland maximaal mag duren, aangezien hij zich anders blootstelt aan het risico van beëindiging van zijn uitkering bij wege van sanctie indien hij naar het oordeel van dat bevoegd gezag te lang afwezig is dan wel is gebleven. Om alleen langs de weg van bezwaar en beroep tegen een eventuele beëindiging van zijn uitkering een oordeel van de rechter te kunnen krijgen over wat in zijn concrete geval als “tijdelijk” verblijf in het buitenland kan worden verstaan, is naar het oordeel van de rechtbank onevenredig bezwarend, vooral omdat het gaat om de enige inkomensvoorziening van eiser.
4.2.3.
Daarom merkt de rechtbank de bestreden beslissing aan als een besluit.
4.3.
Inhoudelijk komt de rechtbank tot het volgende oordeel
4.3.1.
Vaststaat dat de Wwb in 2012 is gewijzigd in die zin dat het ook in het geval een uitkeringsgerechtigde is ontheven van arbeidsverplichtingen een langer verblijf dan vier weken in het buitenland niet is toegestaan (artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e van de Wwb). Deze termijn geldt, gezien het tijdelijke karakter van de ontheffing, ook voor bijstandsgerechtigden tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven van zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht. Slechts voor de groep van bijstandsgerechtigden van 65 jaar en ouder geldt een categoriale uitzondering. Zij mogen maximaal 13 weken met behoud van uitkering in het buitenland verblijven. Deze uitzondering is gemaakt omdat bij deze groep definitief geen arbeidsverplichtingen aan het recht op uitkering zijn verbonden. De ratio voor deze aanscherping van de Wwb is dus gelegen in het belang van de (her-)inschakeling in het arbeidsproces van de bijstandsgerechtigde.
4.3.2.
De rechtbank acht het in beginsel redelijk dat voor de tijd die iemand maximaal in het buitenland mag verblijven op grond van de IOAW wordt aangesloten bij het daaromtrent bepaalde in de Wwb.
4.3.3.
Gelet op de door eiser aangevoerde gronden staat vervolgens ter beoordeling of verweerder in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken. Verweerder heeft bij het primaire besluit besloten eiser tot 5 mei 2015 volledig te ontheffen van alle arbeidsverplichtingen. Verweerder heeft in dat besluit tevens vermeld dat per 5 mei 2015 de uitkering van eiser zal worden beëindigd vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Aldus zijn voor eiser feitelijk geen arbeidsverplichtingen meer verbonden aan zijn recht op uitkering tot aan de datum waarop dat recht van rechtswege zal eindigen. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank, gezien de ratio van bovengenoemde categoriale uitzondering, geen reden om aan eiser niet een langer verblijf dan vier weken in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan.
4.3.4.
Het bestreden besluit is derhalve op het bestreden onderdeel in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
4.4.
Nu het beroep reeds hierom gegrond is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen.
4.5.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit onderdeel wegens een onevenrdige afweging van belangen. Het bestreden besluit is dus in zoverre in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
5. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de maximale verblijfsduur in het buitenland voor eiser wordt vastgesteld op 13 weken per kalenderjaar.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat eiser maximaal vier weken per jaar in het buitenland mag verblijven;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Hollestelle, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.