In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man heeft verzocht om de alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen, omdat hij stelt dat de vrouw niet langer behoeftig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van 7 oktober 2003 een echtscheidingsconvenant hebben opgesteld waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgelegd. De man heeft vanaf 2005 geleidelijk minder alimentatie betaald en sinds 2009 helemaal geen alimentatie meer. Hij heeft aangevoerd dat de vrouw sinds 2008 een aanzienlijk inkomen heeft genoten en dat zij voldoende reserves heeft opgebouwd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft het verweer gevoerd dat zij nooit heeft ingestemd met de afbouw van de alimentatie en dat zij sinds 2011 geen inkomen meer heeft. De rechtbank heeft de stellingen van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in de jaren voorafgaand aan de stopzetting van de alimentatie een hoger inkomen heeft gehad dan het in het convenant vastgelegde bedrag. De rechtbank oordeelt dat de vrouw op aanzienlijk ruimere voet heeft geleefd dan in overeenstemming was met haar huwelijkse behoefte.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de wijziging van omstandigheden, zoals door de man gesteld, rechtens relevant is. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen en de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2009 op nihil gesteld. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 1 januari 2009, omdat deze datum door de vrouw niet is weersproken. De overige verzoeken van de man zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen ex-echtgenoten zijn.