In deze zaak gaat het om een geschil over de aftrekbaarheid van schenkingen op de nalatenschap van de erflaatster, die in de jaren 2008, 2009 en 2010 schenkingen heeft gedaan aan haar kinderen. De schenkingen zijn schuldig gebleven en na het overlijden van de erflaatster in december 2011 zijn deze bedragen niet afgelost. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schuldig gebleven bedragen niet voor aftrek op de nalatenschap in aanmerking komen, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat de schenkingen niet de bedoeling hadden om pas na het overlijden van de erflaatster te worden uitgevoerd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van eiser, de erflaatster, tijdens haar leven geen aflossingen heeft gedaan op de schuldig gebleven bedragen en dat zij over weinig liquide middelen beschikte. De eiser heeft aangevoerd dat de erflaatster de bedoeling had om de boerderij en cultuurgrond te verkopen om de schuldig gebleven bedragen af te lossen, maar de rechtbank oordeelt dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft geen bewijs gevonden dat de erflaatster daadwerkelijk plannen had om de schenkingen bij leven af te lossen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de schenkingen volgens artikel 7:177 van het Burgerlijk Wetboek vervallen met het overlijden van de schenker, tenzij er een notariële akte is opgemaakt. De eiser heeft geen stukken overgelegd die aantonen dat de erflaatster na de schenkingen in 2008 daadwerkelijk heeft geprobeerd om de boerderij en cultuurgrond te verkopen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 november 2014.