In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van eiser, een Chinese vreemdeling. Eiser was sinds 20 juni 2014 in bewaring gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft op 29 oktober 2014 beroep ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de openbare behandeling van het geschil op 17 november 2014 gehouden, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de voorbereiding van het vertrek van eiser naar China. De rechtbank heeft hierbij gekeken naar de duur van de maatregel van bewaring, de wijze waarop eiser invulling heeft gegeven aan zijn vertrekplicht en de activiteiten die verweerder heeft verricht om het vertrek van eiser te bespoedigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet heeft aangetoond dat er geen contact mogelijk was met de nieuwe consul en dat er onvoldoende inspanningen zijn geleverd om het vertrek van eiser te realiseren.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen. Tevens heeft de rechtbank eiser recht gegeven op schadevergoeding voor de periode dat hij in de Penitentiaire Inrichting verbleef, vastgesteld op € 1.920,-. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,- zijn begroot. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier is opgedragen om de schadevergoeding aan eiser uit te betalen.