ECLI:NL:RBDHA:2014:15185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/25473 & 14/25456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en nationaliteit van verzoeker in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de asielaanvraag van verzoeker, die stelt van Soedanese nationaliteit te zijn. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen, uitgaande van de Tsjadische nationaliteit van verzoeker, ondanks eerdere verklaringen die de Soedanese nationaliteit bevestigden. Verzoeker had documenten overgelegd, waaronder een 'Residence certificate' van de Soedanese ambassade en een verklaring van de consul, die zijn claim ondersteunden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit niet consistent was in de beoordeling van de nationaliteit van verzoeker, vooral gezien de eerdere uitspraak van de rechtbank waarin werd vastgesteld dat verweerder op basis van een taalanalyse had geconcludeerd dat verzoeker Soedanees was. De voorzieningenrechter vond dat het rechtszekerheidsbeginsel vereiste dat de staatssecretaris in alle procedures consistent moest zijn over de nationaliteit van verzoeker. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraken en de nieuwe feiten in acht genomen moesten worden. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak nu was beslist. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 1.461,- bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 25473 (voorlopige voorziening)
AWB 14 / 25456 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 december 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van gestelde Soedanese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. L. Beening, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Het besluit omvat tevens een terugkeerbesluit waarbij aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder op 16 mei 2010 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 11 oktober 2011 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2013 ongegrond verklaard (AWB 11 / 35930). Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 augustus 2013 ongegrond verklaard (201305556/1/V2).
Op 24 oktober 2014 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend.
4. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn eerste asielaanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de [naam] stam en is afkomstig uit Darfur. De [naam] heeft altijd conflicten gehad met een andere stam, de [naam 2]. Verzoeker woonde samen met zijn moeder en werkte samen met haar op de markt. Verzoekers ouders waren gescheiden. Verzoekers vader kwam regelmatig langs omdat hij wilde dat verzoeker samen met hem ging vechten. Verzoekers moeder weigerde dit steeds, maar op een gegeven moment was zij bang dat zij verzoekers vader niet meer zou kunnen tegenhouden. Zij is daarop getrouwd met een andere man. Deze heeft er voor gezorgd dat verzoeker het land heeft verlaten.
5. Verweerder heeft zich in het eerdere besluit, voor zover hier van belang, op het volgende standpunt gesteld. Het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Aan een inhoudelijke beoordeling van verzoekers asielrelaas is verweerder vervolgens niet toegekomen, omdat verweerder op basis van informatie van de Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft vastgesteld dat verzoeker niet de Soedanese nationaliteit heeft. Verzoeker heeft namelijk gereisd met een authentiek bevonden paspoort van de Republiek Tsjaad, voorzien van een politieaantekening van Saoedi-Arabië en een visum voor Cuba. Dit paspoort is op naam gesteld van [naam 3], geboren op [geboortedatum] te Djeddah. Beoordeling van de gestelde gebeurtenissen in Soedan was daarom volgens verweerder niet aan de orde.
6. Ter onderbouwing van de onderhavige asielaanvraag heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft altijd, van het begin af aan, aangegeven dat het door hem gebruikte Tsjadische paspoort niet zijn eigen paspoort was. Verzoeker is op 5 juli 2013 in bewaring gesteld ter fine van uitzetting. Na zeven maanden is hij vrijgekomen, omdat de Tsjadische autoriteiten hadden aangegeven dat hij niet de Tsjadische nationaliteit heeft. Verzoeker is nadien naar de Soedanese ambassade gegaan, maar daar konden ze hem niet helpen, omdat hij geen documenten had. Verzoeker heeft vervolgens met een man gesproken die naar Soedan zou gaan en deze man zou proberen aan documenten te komen voor verzoeker. Deze man heeft vervolgens een soort uittreksel, waarin staat waar verzoeker vandaan komt, opgestuurd. Met dat document is verzoeker naar de Soedanese ambassade gegaan en hij heeft daar een document verkregen waaruit blijkt dat hij Soedanees is. Daarna is verzoeker naar de ambassade van Tsjaad gegaan om te vragen om een verklaring dat hij niet uit Tsjaad komt. Daar werd hem gezegd dat al eerder was vastgesteld dat hij niet uit Tsjaad komt en dat ze hem niet konden helpen. Verzoeker heeft bij zijn huidige aanvraag een ‘Residence certificate’ van 25 mei 2014 overgelegd en een verklaring van de consul van de Soedanese ambassade te Den Haag van 6 augustus 2014. Verder voert verzoeker aan dat hij, als hij teruggaat naar Soedan, in militaire dienst zal moeten en dan zal de regering willen dat hij vecht tegen zijn eigen stam. Zijn eigen stam zal daarentegen willen dat hij tegen de regering vecht. Verzoeker wil voor geen van beide vechten.
7. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen onder verwijzing naar het eerdere asielbesluit van 11 oktober 2011. Er wordt nog immer van uitgegaan dat eiser de Tsjadische nationaliteit heeft. De door verzoeker overgelegde documenten - ook al zou van de echtheid daarvan worden uitgegaan - kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, nu verzoeker daarmee zijn gestelde identiteit en nationaliteit nog immer niet heeft aangetoond. Verder is niet gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817).
8. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
8.1
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit een met het besluit van 11 oktober 2011 materieel vergelijkbaar besluit betreft. De voorzieningenrechter ziet zich daarom, gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, gesteld voor de vraag of verzoeker aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
10. Verzoeker heeft op 26 november 2014 (nadere) gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en hierbij een afschrift van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2014 (AWB 14 / 24351) overgelegd. Hieruit blijkt volgens verzoeker dat verweerder thans uitgaat van de Soedanese nationaliteit.
10.1
In de hiervoor genoemde uitspraak heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van verzoeker tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, later omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, ongegrond verklaard. Tijdens de zitting van 3 november 2014 heeft verweerder, zo blijkt uit rechtsoverweging 9 van de uitspraak, toegelicht dat uit een taalanalyse is gebleken dat verzoeker is te herleiden tot Soedan en dat daarom een uitzettingstraject richting Soedan zal worden opgestart. Verder blijkt uit rechtsoverweging 10 van de uitspraak dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hij “thans” uitgaat van de Soedanese nationaliteit van verzoeker.
10.2
Aangezien verweerder, zoals hiervoor is overwogen, reeds op 3 november 2014 het standpunt heeft ingenomen dat voortaan wordt uitgegaan van de Soedanese nationaliteit van verzoeker, acht de rechtbank daarmee niet te rijmen dat verweerder in zijn besluit van 9 november 2014, waarin is beslist op de opvolgende asielaanvraag van verzoeker, het standpunt inneemt dat nog immer wordt uitgegaan van de Tsjadische nationaliteit van verzoeker, gelet op het door verzoeker in de eerste asielprocedure overgelegde paspoort.
10.3
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat alleen in de bewarings-procedure is uitgegaan van de Soedanese nationaliteit, omdat verweerder wilde proberen verzoeker uit te zetten naar dat land, nu geen laissez-passer door de Tsjadische autoriteiten is afgegeven. Verder is gesteld dat er een verschil is tussen de bewaringsprocedure en de asielprocedure en dat de aanname van de Soedanese nationaliteit uitsluitend heeft te gelden voor de bewaringsprocedure. Hierin volgt de voorzieningenrechter verweerder niet. Verweerder is immers zowel in de bewaringsprocedure als in de onderhavige asielprocedure het beslissingsbevoegde bestuursorgaan. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er in beginsel tegen dat verweerder in verschillende vreemdelingrechtelijke procedures jegens een en dezelfde vreemdeling van verschillende nationaliteiten uitgaat. Nu verweerder in de bewaringsprocedure kennelijk aanleiding heeft gevonden om - anders dan voorheen - niet meer op basis van het overgelegde paspoort uit te gaan van de Tsjadische nationaliteit van verzoeker, maar van de Soedanese nationaliteit en hij hiervoor het argument heeft gehanteerd dat uit de taalanalyse is gebleken dat verzoeker tot Soedan te herleiden is, heeft verweerder in het bestreden besluit niet het standpunt kunnen innemen dat in het kader van de beoordeling van de opvolgende asielaanvraag (toch weer) wordt uitgegaan van de Tsjadische nationaliteit. Verweerder heeft dan ook, mede gelet op de door verzoeker overgelegde verklaring van de Soedanese consul van 6 augustus 2014 dat verzoeker “of Sudanese origin” is, welke verklaring de uitkomst van de taalanalyse ondersteunt, in het bestreden besluit ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid en verweerder heeft derhalve ten onrechte nagelaten het asielrelaas van verzoeker inhoudelijk te toetsen.
11. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust zodat het beroep gegrond is.
11. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 487,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1), in totaal € 1.461,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te
betalen in verband met het beroep en € 487,- in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.