12.De rechter overweegt in dezen als volgt.
13. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublin III Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
14. Zoals blijkt uit paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublin III Verordening. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
15. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de vreemdeling niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van voornoemde verdragen.
16. Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat hij langdurig is gedetineerd gedurende welke periode hij geen toegang had tot effectieve rechtsmiddelen en geen rechtsbijstand ontving van een advocaat. De detentie-omstandigheden in Malta zijn erg slecht, de duur van deze detentie is erg lang en adequate rechtsmiddelen ontbreken zodat onvoldoende bescherming bestaat tegen willekeurige detentie. Dit is in strijd met artikel 5 van het EVRM. Verzoeker beroept zich in dezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (JV 2011/68), de arresten van het EHRM van 23 juli 2013 in de zaken Suso Musa tegen Malta, Aden Ahmed tegen Malta (42337/12 en 55352/12; www.echr.coe.int) en diverse rapporten van internationale organisaties waaruit volgt dat derdelanders die door de autoriteiten worden aangehouden wegens illegale grensoverschrijding geen rechtsmiddel hebben om hun detentie aan te vechten.
17. Verweerder heeft zich in dezen onder verwijzing naar diverse uitspraken van de Afdeling op het standpunt gesteld – samengevat – dat voor zover er al van verzoekers detentie in Malta moet worden uitgegaan, zijn beroep op het arrest Suso Musa tegen Malta faalt omdat het EHRM in dit arrest niet heeft geoordeeld dat de detentieomstandigheden in Malta een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. De door verzoeker aangehaalde stukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat ten aanzien van Malta niet langer kan worden vastgehouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
18. Uit verweerders standpunt volgt naar het oordeel van de rechter dat verweerder de door verzoeker ingeroepen stukken en arresten van het EHRM (enkel) heeft gewogen in het licht van een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Verzoeker heeft echter ook een beroep gedaan op artikel 5 van het EVRM en in dat verband nadrukkelijk verwezen naar het arrest Suso Musa tegen Malta waarin het EHRM oordeelde dat artikel 5, eerste en vierde lid, van het EVRM waren geschonden. Verweerder heeft hierover geen standpunt ingenomen zodat het bestreden besluit op dit punt een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Gelet hierop kan niet op voorhand worden gesteld dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft.
19. De rechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoeker bij zijn zienswijze een e-mail heeft overgelegd van de Maltese (immigratie)politie aan zijn gemachtigde van 4 november 2014 waaruit volgt dat verzoeker in vreemdelingendetentie heeft verbleven in Malta.
Anders dan in het bestreden besluit heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat van deze e-mail niet (langer) kan worden gezegd dat er geen enkele waarde aan kan worden gehecht nu in de e-mail een referentienummer wordt vermeld dat correspondeert met het referentienummer in het claimakkoord waarin de Maltese autoriteiten te kennen geven verzoeker terug te zullen nemen. Dat verweerder - eveneens ter zitting - stelt dat desondanks niet zonder meer van de inhoud van de e-mail kan worden uitgegaan vanwege verzoekers wisselende verklaringen en het in eerste instantie verzwijgen van zijn verblijf in Malta maakt niet dat voorbij gegaan kan worden aan verzoekers beroep op artikel 5 van het EVRM.
20. De rechter ziet gelet op het voorgaande aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en te bepalen dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Voor verweerder bestaat ondertussen de mogelijkheid om in de beroepsprocedure een nadere motivering te geven inzake eisers beroep op artikel 5 van het EVRM en – in dat verband – op het arrest Suso Musa tegen Malta van het EHRM.
21. De rechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (drie punten met een waarde van € 487,- voor de indiening van het beroepschrift, de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1).
22. Nu aan verzoeker een toevoeging is verleend dienen deze kosten op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de rechtsbijstandverlener van verzoeker.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van
€ 1.461,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de rechtsbijstandverlener van verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.
w.g. D. Raes,
griffier
w.g. R. Gijselaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 december 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.