ECLI:NL:RBDHA:2014:15081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
C-09-442590 - HA ZA 13-523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling in het kader van planschade en waardevermindering van het overblijvende perceel

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, betreft het een onteigening door de Provincie Zuid-Holland van een perceel grond ten behoeve van de aanleg van het Bieslandse Bos. De rechtbank heeft op 3 december 2014 uitspraak gedaan over de schadeloosstelling voor de erven van [A], die als gedaagden in deze procedure optraden. De onteigening vond plaats na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 17 juli 2013, waarin de onteigening was uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling was vastgesteld op € 134.100. De erven van [A] stelden dat de waarde van het onteigende perceel hoger was dan door de deskundigen was vastgesteld, en dat er sprake was van waardevermindering van het overblijvende perceel. De rechtbank oordeelde dat de deskundigen de waarde van het onteigende correct hadden vastgesteld op € 124.550, en dat er geen sprake was van waardevermindering van het overblijvende perceel. De rechtbank volgde het advies van de deskundigen en stelde de schadeloosstelling vast op € 125.130, waarbij ook bijkomende schade en kosten van juridische bijstand in aanmerking werden genomen. De erven van [A] werden veroordeeld tot terugbetaling van het te veel ontvangen voorschot van € 8.970, met een rente van 2% per jaar. De rechtbank oordeelde verder dat de provincie de kosten van de deskundigen en de juridische bijstand van de erven van [A] diende te vergoeden. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/442590 / HA ZA 13-523
Vonnis van 3 december 2014
in de zaak van
de openbare rechtspersoon
PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelende te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam,
tegen
MR. J.P. VAN DEN BERG Q.Q.
in de hoedanigheid van derde als bedoeld in artikel 20 Onteigeningswet (hierna: “OW”) voor
de erven van
[A],
kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. van den Berg te Den Haag.
Partijen zullen hierna “de provincie” en “de erven van [A]” genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 17 juli 2013 en de daarin genoemde processtukken;
  • het proces-verbaal van de descente van 7 november 2013 en de daarin genoemde
stukken;
- de brief van mr. De Jager van 21 november 2013, met bijlagen, aan de
deskundigen;
- de brief van mr. Van den Berg van 5 december 2013, met bijlage, aan de
deskundigen;
  • de brief van de deskundigen van 13 december 2013 aan mr. De Jager;
  • de brief van mr. Van den Berg van 19 december 2013, met bijlage, aan de
deskundigen;
- de brief van mr. Van den Berg van 23 december 2013, met bijlage, aan de
deskundigen;
- de brief van mr. Van den Berg van 17 januari 2014, met bijlagen, aan de
deskundigen;
  • het concept deskundigenrapport;
  • de brief van mr. De Jager van 14 maart 2014 aan de deskundigen;
  • de brief van mr. Van den Berg van 16 april 2014, met bijlagen, aan de
deskundigen;
  • de brief van de deskundigen van 6 mei 2014 aan mr. De Jager;
  • de brief van mr. De Jager van 20 juni 2014, met bijlagen, aan de deskundigen;
  • de brief van mr. Van den Berg van 3 juli 2014, met bijlage, aan de deskundigen;
  • het e-mailbericht van mr. De Jager van 7 juli 2014 aan de deskundigen;
  • de brief van de deskundigen van 11 juli 2014 aan mr. De Jager;
  • de brief van de deskundigen van 11 juli 2014 aan mr. Van den Berg;
  • de brief van mr. De Jager van 7 augustus 2014, met bijlage, aan de deskundigen;
  • de brief van mr. De Jager van 21 augustus 2014, met bijlage, aan de deskundigen;
  • het definitieve deskundigenrapport van 26 augustus 2014 (depotnr. 14/44);
  • de beschikking van 8 oktober 2014, waarbij pleidooi is bepaald op 4 november
2014;
- de brief van mr. Van den Berg van 28 oktober 2014, met bijlagen, aan de
rechtbank;
- het e-mailbericht van mr. Van den Berg van 29 oktober 2014, met bijlage, aan de
rechtbank;
- het e-mailbericht van de deskundigen van 30 oktober 2014, met bijlage, aan de
rechtbank;
- de brief van mr. Van den Berg van 3 november 2014, met bijlage, aan mr. De
Jager;
  • de pleitaantekeningen van mr. De Jager;
  • de pleitaantekeningen van mr. Van den Berg.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 17 juli 2013 (hierna: “het onteigeningsvonnis”) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van de provincie van:
- een gedeelte ter grootte van 01.87.00 hectare van het perceel kadastraal bekend
gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer 1], totaal groot 02.21.35 hectare ([grondplannummer]),
gelegen nabij de [adres] te [gemeente], vrij van alle op deze zaak rustende lasten en rechten.
2.2.
In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling voor de erven van [A] bepaald op € 134.100.
2.3.
De opneming door de rechter-commissaris en de deskundigen als bedoeld in artikel
54j lid 1 juncto artikel 28 OW heeft op 7 november 2013 plaatsgevonden.
2.4.
Op 27 december 2013 is het onteigeningsvonnis in de openbare registers ingeschreven.
2.5.
Het onteigende bestaat uit een nagenoeg rechthoekig perceel met een lengte van circa 440 meter en een breedte van circa 40 meter (en circa 45 meter nabij de [weg]). Het perceel bestaat uit een licht hellende dijkweide met kleigrond. Plaatselijk bevindt zich katteklei in de grond.
2.6.
Als het overblijvende wordt aangemerkt het niet onteigende deel van sectie [sectie], nummer [nummer 1], ter grootte van 00.34.35 hectare. Het onteigende en het overblijvende vormen samen met de percelen sectie [sectie], nummer [nummer 2], en sectie [sectie], nummer [nummer 3], een geheel van in totaal 04.61.60 hectare. Dit geheel, dat thans wordt gebruikt als grasland voor het beweiden van paarden van een manege, plaatselijk bekend als [weg] 60 te [gemeente], grenst aan de noordwestzijde aan deze manege, aan de zuidwestzijde aan de Dobbeplas en aan de noordoostzijde aan de [weg]. Het onteigende heeft aan de noordoostzijde een ontsluiting naar die openbare weg via een brug naast de [adres]. De brug verkeert in slechte staat.
2.7.
Op het onteigende bevindt zich een schuur met een oppervlakte van circa 32 m², bestaande uit gemetselde muren en een dak van asbesthoudende golfplaten. De schuur verkeert in matige staat en wordt gebruikt als paardenstalling. Voor de schuur staat een elektriciteitskastje dat buiten gebruik is.
2.8.
Het onteigende heeft de afgelopen decennia diverse bestemmingen gehad. Hieronder volgt een chronologisch overzicht van de bestemmingsplannen.
2.8.1.
In 1962 heeft de gemeente het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak [gemeente] 1962” vastgesteld. Het onteigende heeft daarin de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ gekregen.
2.8.2.
Op 20 maart 1973 is het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld. In dit plan is het onteigende bestemd als ‘Recreatiegebied’; recreatieve doeleinden van actieve aard met daartoe behorende bebouwing en voorzieningen, hetgeen nog nader moest worden uitgewerkt. Onder het bij het bestemmingsplan behorende overgangsrecht mocht het bestaande agrarisch gebruik van het onteigende worden voortgezet.
2.8.3.
Op 7 juli 1999 is het bestemmingsplan “Balij” vastgesteld. In dit plan heeft het onteigende wederom een recreatieve bestemming gekregen, namelijk ‘Dagrecreatieve doeleinden’, met nadere aanduiding ‘paarden-schapenweiden’. Het bestaande agrarisch gebruik mocht op basis van overgangsrecht worden voortgezet.
2.8.4.
Het huidige bestemmingsplan is het bestemmingsplan “Balij – Bieslandse Bos”, vastgesteld op 28 juni 2007. Op basis daarvan heeft het onteigende onder meer de bestemming ‘Recreatieve Doeleinden Bos- en Natuurgebied’ gekregen. Op een gedeelte van het onteigende rusten verder de dubbelbestemmingen ‘(kernzone) waterkeringsdoeleinden’, ‘(beschermingszone) waterstaatsdoeleinden’ en ‘molenbiotoop’. Het bestaande agrarisch gebruik mocht op basis van het overgangsrecht worden voortgezet.
2.9.
Het voortgezette agrarisch gebruik is (in ieder geval) geëindigd op 7 juni 2012. Het onteigende is vanaf dat moment namelijk verhuurd aan mevrouw [B] ten behoeve van voornoemde manege.
2.10.
Op het overblijvende rust de bestemming ‘Agrarisch-Glastuinbouw’.
2.11.
Bij rapport van 26 augustus 2014, ter griffie gedeponeerd op 3 september 2014, hebben de deskundigen omtrent de aan de erven van [A] toekomende schadeloosstelling als volgt geadviseerd:
De waarde van het onteigende € 124.550
De waardevermindering van het overblijvende € nihil
Inkomensschade € nihil
Bijkomende schade € 350
Belastingschade € p.m.
Rente
€ p.m.
Totaal € 124.900
met gestanddoening van de bijkomende aanbiedingen.
2.12.
Partijen hebben bij pleidooi gereageerd op het definitieve deskundigenrapport.
De waarde van het onteigende
2.13.
De deskundigen hebben voor de waardebepaling tot uitgangspunt genomen dat het onteigende zijn hoogste waarde ontleent aan agrarisch gebruik. Dat gebruik mocht ook onder het overgangsrecht van het huidige bestemmingsplan “Balij – Bieslandse Bos” worden voortgezet, aldus de deskundigen. Dit uitgangspunt heeft de provincie niet bestreden.
artikel 40c OW
2.14.
In de eerste plaats zal worden beoordeeld of, zoals de erven van [A] stellen, bij de waardering van het onteigende moet worden uitgegaan van agrarisch gebruik met de waardeverhogende mogelijkheid om ter plaatse glastuinbouw te realiseren. Voor de beantwoording van die vraag onderzoekt de rechtbank het standpunt van de erven dat, naast het elimineren van de bestemmingsplannen “Balij – Bieslandse Bos” uit 2007 en “Balij” uit 1999, ook het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 1973 – waarin voor het eerst een recreatieve bestemming aan het onteigende is toegekend – moet worden “weggedacht” (ook wel: “geëlimineerd”).
2.15.
Op grond van het bepaalde in artikel 40c OW – het zogenaamde “eliminatiebeginsel” – wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met voordelen of nadelen teweeggebracht door (onder meer) de plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt.
2.16.
De stellingen van de erven van [A] laten zich in de kern als volgt samenvatten. Het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 1973 moet worden geëlimineerd, omdat de daarin aan het onteigende gegeven recreatieve bestemming is bepaald door het ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaande beleidsplan “Delftse Hout”. Het plan voor het werk is het Bieslandse Bos. De aanleg daarvan dateert van het begin van de jaren zeventig. Het maakte toen deel uit van het plan “De Delftse Hout”. “Delftse Hout” is later “Bieslandse Bos” gaan heten. In het bestemmingsplan “Buitengebied” was al sprake van een concreet plan en dit bestemmingsplan, alsmede de daarop volgende bestemmingsplannen “Balij” uit 1999 en “Balij – Bieslandse Bos” uit 2007 zijn in zoverre dan ook slechts vastgesteld om de juridisch-planologische onderbouwing te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Aangenomen moet worden dat wanneer het plan “Delftse Hout” er niet zou zijn geweest, het onteigende in het bestemmingsplan “Buitengebied” niet een recreatieve bestemming, maar net als de naastgelegen percelen een agrarische bestemming met de mogelijkheid tot glastuinbouw zou hebben gekregen. Glastuinbouw was op grond van het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962” – dat voorafging aan bestemmingsplan “Buitengebied” – op het onteigende immers toegestaan.
2.17.
De deskundigen stellen zich op het standpunt dat het bestemmingsplan “Balij – Bieslandse Bos” uit 2007 het resultaat is van een beleidsontwikkeling die de provincie begin jaren ’90 heeft ingezet om doorlopende natuur- en recreatiegebieden aan te leggen in de “S-vormige” ruimte tussen de rond Den Haag en Rotterdam gelegen steden. Een eventueel plan voor het werk kan naar het oordeel van de deskundigen pas daarna zijn ontstaan, zodat het beleidsplan “Delftse Hout” niet kan gelden als het plan voor het werk.
2.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat gelet op de aanwezige dijkweide niet vast staat dat het onteigende perceel in zijn geheel feitelijk geschikt zou kunnen zijn voor glastuinbouw. Dit gegeven op zich zelf bezien is al voldoende om te betwijfelen of een redelijk handelend koper voor het perceel een prijs zou willen betalen als grond met glastuinbouwmogelijkheden. Daarbij komt dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat het onteigende perceelgedeelte in het “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962” werkelijk een glastuinbouwbestemming had, omdat de handgeschreven planregels en de plankaart slecht leesbaar zijn.
2.19.
Al aangenomen dat het perceel in het “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962” een glastuinbouwbestemming had, kan dit de erven gelet op het navolgende ook niet baten. Uit de toelichting op het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 1973 blijkt dat de bestemmingsplanwijziging – van agrarisch naar recreatief – deels een eigen en zelfstandige werkzaamheid was van de gemeente [gemeente], waarbij deze “het belang van een open en recreatief [gemeente]” onderstreepte (pag. 8 van de toelichting). Dat de gemeente [gemeente] daarbij aansluiting heeft gezocht bij het (indicatieve) streekplan “Haagse Agglomeratie” en het plan “Delftse Hout”, past in een gangbare planologische ontwikkeling en laat onverlet dat zij in 1973 in vrijheid heeft kunnen kiezen voor de inpassing van een recreatieve bestemming ten behoeve van een groene bufferzone en voor de exacte begrenzing van de recreatieve bestemming die zich mede over het onteigende uitstrekt. Niet gebleken is dat de gemeente [gemeente] zich niet door eigen beleidsafwegingen heeft laten leiden, maar geheel (of: in overwegende mate) door het feit dat er een bestaand plan was waarvoor onteigend zou gaan worden, en dat tot de desbetreffende vaststelling noopte. Niet aannemelijk is aldus geworden dat zich rond 1973 een situatie voordeed waarbij de gemeente geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een hoger ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende al een concreet uitgewerkte recreatieve bestemming was toebedacht. (vgl. HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1684, en de conclusie van Advocaat-Generaal Huydecoper bij HR 8 februari 2013, NJ 2013, 318, in het bijzonder nrs. 31-32).
2.20.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 1973 niet moet worden geëlimineerd. De deskundigen hebben terecht belang gehecht aan het feit dat de latere bestemmingsplannen andere gebruiksmogelijkheden toekenden aan het onteigende dan het bestemmingsplan “Buitengebied”.
2.21.
De deskundigen merken nog op dat in het midden kan blijven of bepaalde documenten uit de jaren ’90 kunnen worden gekwalificeerd als plan voor het werk. Het onteigende had namelijk ook in de jaren ’80 al een recreatieve bestemming en het onteigende ontleent zijn hoogste waarde aan het onder het overgangsrecht toegestane agrarische gebruik.
2.22.
De rechtbank acht dit standpunt van de deskundigen juist. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat een oordeel over de vraag of de bestemmingsplannen “Balij” uit 1999 en “Balij – Bieslandse Bos” uit 2007 geëlimineerd moeten worden, achterwege kan blijven, omdat dit voor het uitgangspunt van de waardering geen verschil maakt.
2.23.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de deskundigen terecht zijn uitgegaan van een waardering van het onteigende op basis van de bestemming agrarisch gebruik zonder de waardeverhogende mogelijkheid om ter plaatse glastuinbouw te realiseren.
artikel 40e OW
2.24.
Vervolgens is de vraag aan de orde of artikel 40e OW moet worden toegepast.
2.25.
Artikel 40e OW biedt een basis om eventuele planschade in het kader van de onteigeningsprocedure aan de orde te laten komen. Op grond van dit artikel wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde van een zaak de prijs verminderd of vermeerderd met voordelen of nadelen ten gevolge van bestemmingen die tot uitvoering komen door het werk waarvoor onteigend wordt. Prijsvermindering- of vermeerdering is alleen mogelijk voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van artikel 40d OW niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven.
2.26.
De erven van [A] zijn van mening dat zij recht hebben op vergoeding van het verschil tussen de waarde van het onteigende op basis van een recreatieve bestemming en diezelfde waarde op basis van een bestemming die glastuinbouw toestaat.
2.27.
De deskundigen stellen zich op het standpunt dat geen plaats is voor toekenning van planschade. Volgens de deskundigen was eventuele planschade voorzienbaar. Het onteigende is immers omstreeks 28 juli 1973 aangekocht, terwijl het bestemmingsplan “Buitengebied” al op 20 maart 1973 is vastgesteld. Op het moment van aankoop was derhalve bekend dat het onteigende een recreatieve bestemming zou krijgen, aldus de deskundigen.
2.28.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 40e OW. Daarvoor is van belang dat artikel 40e OW spreekt over het nadeel ten gevolge van de – thans tot uitvoering komende – bestemming. Dat betekent dat er een causaal verband moet zijn tussen het nadeel en de bestemming in die zin dat de bestemming het nadeel tot gevolg heeft. En daarvan is geen sprake. Artikel 40e OW laat niet toe de bestemming die het onteigende heeft en de invloed daarvan op de waarde buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de aan de eigenaar toekomende schadevergoeding en voor die bestemming een andere in de plaats te stellen. Immers, enerzijds komt het bij dat artikel nu juist aan op de nadelige bestemming die het onteigende heeft en die door het werk waarvoor onteigend wordt tot uitvoering komt, en anderzijds biedt de wetsgeschiedenis van artikel 40e OW geen aanknopingspunt om dat artikel zo uit te leggen dat onder nadeel in de zin van die bepaling ook is begrepen het gemis van het voordeel van de waardestijging welke het onteigende zou hebben ondervonden als het een andere bestemming zou hebben gehad.
2.29.
Voor [A] is er, gelet op het moment van aankoop van het onteigende, nooit uitzicht geweest op een hogere waarde dan de agrarische. Die laatste waarde moet aan de erven van [A] worden vergoed. De onteigening tegen de agrarische waarde maakt hen dan ook niet armer; zij lijden dus geen nadeel.
Slotsom
2.30.
De deskundigen waarderen het onteigende op een bedrag van € 124.550. Zij zijn hierbij uitgegaan van een grondwaarde van het onteigende van € 6,50 per m². Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen hun advies overtuigend gemotiveerd aan de hand van de vergelijkingstransacties. De rechtbank zal dit advies volgen.
Waardevermindering overblijvende
2.31.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of sprake is van waardevermindering van de voor de erven van [A] overgebleven, niet in de onteigening betrokken (gedeelten van de) percelen sectie [sectie], nummer [nummer 2], sectie [sectie], nummer [nummer 3], en sectie [sectie], nummer [nummer 1].
2.32.
Het debat van partijen en de deskundigen op dit onderdeel heeft zich als volgt ontwikkeld.
2.33.
Volgens
de erven van [A]is sprake van waardevermindering van het overblijvende, omdat het overblijvende een slechtere lengte/breedte-verhouding heeft, de kwaliteit van de grond door de uitvoering van het werk zal verslechteren en de ontsluiting van het overblijvende naar de [weg] wordt beperkt. Bij pleidooi hebben de erven van [A] nog naar voren gebracht dat als gevolg van de onteigening op het overblijvende geen glastuinbouw meer mogelijk is, omdat op basis van artikel 4.2.2. onder b van de voorschriften in het huidige bestemmingsplan tussen de kas en de perceelgrens een strook van vijf meter dient vrij te blijven. Indien niet onteigend wordt en dus van andere perceelgrenzen wordt uitgegaan, zal glastuinbouw – ondanks deze bepaling over de vijf meter – toch nog mogelijk zijn.
2.34.
De
deskundigenhebben ter zitting verklaard dat glastuinbouw op het overblijvende, ook zonder de onteigening, niet rendabel is. Het overblijvende bestaat uit smalle percelen van circa 50 meter breed, die worden gescheiden door sloten. Gelet op het slotenpatroon en de smalte van de percelen achten zij glastuinbouw, ook zonder het vrijhouden van een strook van vijf meter, technisch mogelijk, maar economisch niet rendabel en reëel.
De heer [B] van Agro Advies Buroheeft namens de erven van [A] aangevoerd dat, hoewel de glastuinbouw wordt gekenmerkt door een tendens tot schaalvergroting, het technisch mogelijk is om kassen op het overblijvende te realiseren. Dit kan onder meer bereikt worden door het dempen van sloten en ruilverkaveling met de naastgelegen manege. De
deskundigenhebben daar tegenin gebracht dat zij de mogelijkheid om sloten te dempen hebben overwogen, maar die sloten moeten dan elders worden gegraven en dat is een kostbare maatregel, waarvoor bovendien toestemming moet worden verkregen van het Hoogheemraadschap. De
provinciesluit zich aan bij het oordeel van de deskundigen. Voorts heeft de provincie zich ter zitting afgevraagd of glastuinbouw wel is toegestaan op het overblijvende, omdat sprake is van een dubbelbestemming archeologie. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat glastuinbouw niet rendabel kan zijn gelet op de beperkte ontsluiting (3,5 meter) van het overblijvende.
2.35.
De rechtbank is, gelet op het verhandelde ter zitting, met de deskundigen van oordeel dat glastuinbouw op het overblijvende, mede gelet op de kostbare maatregelen die daarbij zouden moeten worden genomen, economisch niet rendabel en reëel is. Bij de waardering van het overblijvende zijn de deskundigen daarom terecht uitgegaan van de agrarische grondwaarde van het overblijvende, zonder glastuinbouw, te weten € 6,50 per m². De deskundigen hebben vervolgens op goede gronden geconcludeerd dat de waarde van het geheel vóór onteigening niet meer was dan de waarden van het onteigende en het overblijvende na onteigening. De rechtbank volgt deskundigen in hun oordeel dat geen sprake is van waardevermindering van het overblijvende.
Inkomensschade
2.36.
De deskundigen begroten de inkomensschade op nihil. Nu partijen op dit punt geen verweer voeren, stelt de rechtbank vast dat zich als gevolg van de onteigening geen inkomensschade voordoet.
Bijkomende schade
2.37.
Volgens de deskundigen hebben de erven van [A] recht op vergoeding van bijkomende schade, bestaande uit (i) de onderhoudskosten voor de door de provincie te plaatsen erfafscheiding en (ii) het weggraven van doorgangen. De deskundigen begroten deze kosten op (i) € 100 en (ii) € 250. Partijen voeren hiertegen geen verweer.
2.38.
De rechtbank zal het advies van de deskundigen met betrekking van het weggraven van de doorgangen volgen (bijkomende schade € 250). Ten aanzien van de onderhoudskosten voor de te plaatsen erfafscheiding is de rechtbank, gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat een hoger bedrag voor toewijzing in aanmerking komt. Partijen zijn immers overeengekomen dat een langer veekerend hekwerk zal worden geplaatst (zie 2.40 hieronder), zodat de erven van [A] te maken krijgen met hogere onderhoudskosten. De rechtbank zal het door de deskundigen geadviseerde bedrag verhogen van € 100 naar € 330 (55 m x € 0,60, over 10 jaar) voor de onderhoudskosten. Het totaalbedrag aan bijkomende schade is dan (€ 250 en € 330) € 580.
Bijkomende aanbiedingen
2.39.
De provincie heeft verklaard hetgeen is aangeboden, zoals opgenomen op pagina 28 en 29 van het definitieve deskundigenrapport, gestand te zullen doen:
(i) zij zal zorgdragen voor een ontsluiting van het overblijvende op de openbare weg, die ten minste 3,5 meter breed is, en voorzien is van een veekerend hekwerk dat opengemaakt en gesloten kan worden. De kosten zijn voor rekening van de provincie;
(ii) op kosten van de provincie zal een nieuwe erfafscheiding worden aangelegd tussen het onteigende en het overblijvende (van perceel [sectie] [nummer 1]), voor 70% bestaande uit een kavelsloot en voor 30% uit een veekerend hekwerk;
(iii) er zullen geen bomen worden geplaatst binnen tien meter van de erfgrens tussen het onteigende, sectie [sectie], nummer [nummer 1], en het perceel sectie [sectie], nummer [nummer 2], alsmede tussen de nieuwe kadastrale grens na onteigening tussen het onteigende en het overblijvende. Deze verplichting zal, bij wijze van kwalitatieve verplichting, worden ingeschreven in de registers, zulks op kosten van de provincie.
2.40.
Ter zitting zijn partijen ten aanzien van de nieuwe erfscheiding (ii) overeengekomen dat deze volledig (100%) zal bestaan uit een veekerend hekwerk, en dus niet deels uit een kavelsloot. Met betrekking tot de bomen (iii) heeft de provincie ter zitting toegelicht dat deze feitelijk zullen worden geplaatst in het verlengde van de bomen die er al staan (aan de kant van het Bieslandse Bos), onder de voorwaarde dat de nadere aanbieding terzake van de feitelijke situering van de bomen niet als kwalitatieve verplichting in de registers zal worden opgenomen, maar dat vastgehouden wordt aan de kwalitatieve verplichting als omschreven in 2.39. onder (iii). Nu de provincie heeft verklaard deze (nadere) aanbieding(en) gestand te doen, zal de rechtbank dit aldus in dit vonnis opnemen.
Belastingschade
2.41.
De provincie heeft aanvankelijk aangeboden dat eventuele belastingschade als gevolg van de onteigening voor partijen bindend zal worden vastgesteld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam. De erven van [A] hebben dit aanbod van de provincie verworpen en de deskundigen verzocht te beoordelen of sprake zal zijn van voor vergoeding in aanmerking komende belastingschade. Volgens de deskundigen is dat niet het geval. Voor zover de erven van [A] bij het standpunt blijven dat wel risico bestaat op belastingschade, hebben zij dit standpunt niet van een toelichting voorzien, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat zich als gevolg van de onteigening geen belastingschade voordoet.
Voorts
Schadeloosstelling
2.42.
De rechtbank is voor het overige niet gebleken dat de deskundigen onjuiste uitgangspunten hebben gehanteerd of relevante factoren over het hoofd hebben gezien. De rechtbank zal de schadeloosstelling voor de erven van [A] in afwijking van het advies bepalen op € 125.130 (€ 124.900 + € 230 (extra kosten onderhoud hekwerk)).
Terugbetaling
2.43.
De rechtbank stelt vast dat de erven van [A] meer hebben ontvangen aan voorschot dan hen als schadeloosstelling toekomt, zodat zij hen zal veroordelen tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag aan de provincie, zijnde € 8.970 (€ 134.100 - € 125.130).
Rente
2.44.
De provincie heeft ter zitting verzocht de te vergoeden rente over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling primair te bepalen op de wettelijke rente en subsidiair op 2 % per jaar. De rechtbank acht een rente van 2 % redelijk. Nu de provincie niet heeft toegelicht wanneer zij het voorschot heeft uitbetaald, zal de rechtbank de rente van 2 % per jaar toewijzen vanaf heden tot aan de dag van terugbetaling van het bedrag van € 8.970.
Derde belanghebbenden
2.45.
Van derde belanghebbenden die ter zake het onteigende enig recht op schadeloosstelling zouden hebben is niet gebleken.
Kosten
2.46.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun opgave € 43.360,50 inclusief BTW. Nu de provincie geen bezwaar maakt tegen de hoogte van deze kosten en deze de rechtbank ook overigens redelijk voorkomen, verstaat de rechtbank dat de provincie als onteigende partij de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen.
2.47.
De erven van [A] maken aanspraak op vergoeding van de volgende kosten (inclusief BTW):
kosten juridische bijstand mr. Van den Berg (restant) € 38.453,30
kosten deskundige bijstand van Agro Advies Buro € 5.672,18
griffierecht
€ 1.474
totaal € 45.599,48
2.48.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de provincie de kosten voor juridische en deskundige bijstand aan de ervan van [A] dient te vergoeden. Wel dienen deze kosten volgens vaste rechtspraak te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets: zowel het inroepen van de bijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn.
2.49.
De kosten van deskundige bijstand van Agro Advies Buro geven de provincie geen aanleiding tot het voeren van verweer. De rechtbank acht deze kosten toewijsbaar.
2.50.
Ten aanzien van de kosten van juridische bijstand voert de provincie aan dat het niet opportuun is dat zowel mr. Van den Berg als mr. Keus zich met de zaak bezig hebben gehouden. Dit leidt tot dubbele uren, hetgeen met name geldt voor de posten “jurisprudentie-/literatuuronderzoek”, “bestuderen van stukken” en “besprekingen”. Volgens de provincie komt daarom nog maximaal € 33.000, bovenop het reeds betaalde bedrag van € 30.000, voor vergoeding in aanmerking. Mr. Van den Berg stelt zich op het standpunt dat zijn bijzondere positie als derde een grondig onderzoek in de onderhavige – bewerkelijke – zaak rechtvaardigt, omdat hij als derde een eigen verantwoordelijkheid heeft. Hij stelt de kosten(vergoeding) waarop hij aanspraak maakt al met € 2.000 te hebben gematigd.
2.51.
De rechtbank is met de provincie van oordeel dat de omvang van de gedeclareerde uren bovenmatig is. Enerzijds betekent een zekere werkverdeling, waardoor meerdere advocaten bij de zaak betrokken zijn geweest, nog niet gelijk dat onnodige uren zijn gemaakt. Anderzijds constateert de rechtbank dat mr. Van den Berg na de deponering van het definitieve deskundigenrapport ruim 32 uren voor een bedrag van € 9.076,65 heeft gedeclareerd, waaronder 4,3 uren aan “jurisprudentie-/literatuuronderzoek”, 9,9 uren aan bestuderen (proces)stukken/post” en 9,3 uren aan “voorbereiden zitting/opstellen processtukken”, terwijl hij ook in april 2014 ruim 20 uur heeft gedeclareerd, die, zo blijkt uit de brief van mr. Van den Berg van 16 april 2014, aan dezelfde onderwerpen is besteed. De rechtbank acht het mede daarom redelijk om het restantbedrag voor juridische bijstand te matigen tot het door de provincie genoemde bedrag van € 33.000.
2.52.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het bedrag aan juridische en deskundige bijstand vaststellen op € 38.672,18.
2.53.
Met betrekking tot het griffierecht is de rechtbank – anders dan de provincie – van oordeel dat het enkele feit dat de erven van [A] meer hebben ontvangen aan voorschot dan hen als schadeloosstelling toekomt, onvoldoende is om te oordelen dat het griffierecht niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dit is alleen dan anders indien de procedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dat van deze situatie sprake is, is gesteld noch gebleken. De provincie wordt derhalve als onteigende partij veroordeeld in het griffierecht van € 1.474.
Publicatie
2.54.
Tot slot zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor de erven van [A] vast op € 125.130;
3.2.
veroordeelt de erven van [A] om het verschil tussen het door de provincie betaalde voorschot en het door de rechtbank toegewezen bedrag, te weten € 8.970, aan de provincie terug te betalen, te vermeerderen met een rente van 2 % over dit bedrag vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
verstaat dat de provincie de bijkomende aanbiedingen als genoemd onder 2.39. en 2.40. gestand doet;
3.4.
verstaat dat de provincie de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen;
3.5.
veroordeelt de provincie in de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand aan de zijde van de erven van [A] tot een bedrag van € 38.672,18 (inclusief btw);
3.6.
veroordeelt de provincie tot betaling aan de erven van [A] van het door hen betaalde griffierecht van € 1.474;
3.7.
wijst het “AD Groene Hart” en “Gouwe Koerier” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand, mr. I.A.M. Kroft en mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: 1693