ECLI:NL:RBDHA:2014:15003

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 16252 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was ingetrokken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De intrekking was gebaseerd op een ambtsbericht van de AIVD, waarin verzoeker als een gevaar voor de nationale veiligheid werd aangemerkt. Verzoeker had verzocht om schorsing van de intrekking en het inreisverbod van 20 jaar, totdat op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker zich in voorarrest bevond en dat er een spoedeisend belang was bij het verzoek. De rechter heeft de belangen van verzoeker en verweerder afgewogen. Verweerder stelde dat verzoeker geen spoedeisend belang had, omdat hij in voorarrest zat en tijdig op de hoogte zou worden gesteld van een eventuele uitzetting. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het belang van verzoeker om niet te worden uitgezet voordat op zijn bezwaarschrift was beslist, zwaarder woog dan het belang van verweerder.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en verweerder verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral wanneer nationale veiligheid in het geding is.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/16252

uitspraak van 27 november 2014 in de zaak tussen

[X], verzoeker, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: [A]),
en

de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: [B], advocaat te Den Haag).

Procesverloop

Bij beschikking van 8 juli 2014 is de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking 'gezinshereniging bij vader [Y]' ingetrokken. Tevens is tegen verzoeker een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 20 jaren.
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
Bij schrijven van 9 juli 2014 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder op te dragen de rechtsgevolgen van het besluit op te schorten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, c.q. schorsende werking te verlenen aan het bezwaar.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is in Nederland op 2 maart 1996 geboren en op 25 oktober 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouder [Y]”. Zijn verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd op 18 september 2012 tot 17 november 2017. Op 21 februari 2014 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een individueel ambtsbericht over verzoeker uitgebracht waarin kortgezegd geconcludeerd wordt dat de AIVD verzoeker een gevaar acht voor de nationale veiligheid. Op 8 juli 2014 heeft verweerder verzoekers verblijfsvergunning ingetrokken, bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van 20 jaar. Verweerder heeft met verwijzing naar het individuele ambtsbericht van de AIVD zich op het standpunt gesteld dat verzoeker een gevaar voor de nationale veiligheid vormt
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 9 juli 2014 bezwaar gemaakt.
2 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 73, tweede lid, en onder b, van de Vw, wordt het besluit tot intrekking van de verblijfsgunning – voorzover hier van belang - niet opgeschort totdat op het bezwaar is beslist.
3 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek dat gericht is op het voorkomen van uitzetting omdat verzoeker zich in verband met de strafrechtelijke procedure in voorarrest bevindt en dat voorarrest in ieder geval nog tot 1 december 2014 zal voortduren. Of het voorarrest op 1 december 2014 zal eindigen, is nog onzeker. Als verweerder tot uitzetting van verzoeker zou overgaan, dan ontvangt verzoeker daarvan tijdig bericht zodat hij dan alsnog een rechtsmiddel tegen de uitzetting kan aanwenden.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn betoog en acht een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aanwezig. Als gevolg van het besluit van 8 juli 2014 verblijft verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland en kan verzoeker in beginsel worden uitgezet. Blijkens de telefoonnotitie van 30 juli 2014 is er contact geweest tussen verweerder en het Openbaar Ministerie. In dit telefoongesprek is aan verweerder medegedeeld dat het Openbaar Ministerie alleen toestemming verleent om verzoeker uit te zetten als een terugkeergarantie wordt gegeven zodat betrokkene zijn strafproces kan bijwonen. Daarop is van de zijde van verweerder geantwoord dat het verzoek van verzoeker welwillend zal worden bekeken als hij vanuit zijn land van herkomst tijdelijk wil terugkeren om zijn strafproces bij te wonen. De voorzieningenrechter komt gelet hierop tot de conclusie dat verzoekers voorarrest, nog daargelaten de vraag of dit voorarrest na 1 december 2014 zal worden verlengd, geen beletsel vormt voor de uitzetting van verzoeker. Het betoog van verweerder dat spoedeisend belang ontbreekt omdat verzoeker zich in voorarrest bevindt, slaagt niet. Evenmin kan verweerder worden gevolgd in de stelling dat er geen sprake is van een dreigende uitzetting omdat geen concrete uitzettingsdatum bekend is. Gelet op het vorengaande en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat op korte termijn geen sprake is van een dreigende uitzetting van verzoeker. Derhalve kan aan het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen een spoedeisend belang niet worden ontzegd.
4 Nu sprake is van een spoedeisend belang zal de voorzieningenrechter een belangenafweging dienen te maken tussen het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van een voorlopige voorziening en het belang van verweerder dat verzoeker zich niet in Nederland ophoudt, nu verzoeker volgens verweerder een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij die belangenafweging speelt de vraag een rol of het bezwaar dat connex is aan het onderhavige verzoek, kans van slagen heeft.
5 Tussen partijen is in geschil of verweerder zich had mogen baseren op het ambtsbericht van de AIVD zonder de onderliggende stukken bij de AIVD in te zien of nader onderzoek te (laten) verrichten. Verzoeker kan zich wel met de feitelijke handelingen zoals omschreven in het ambtsbericht verenigen, maar niet met de conclusie. Nu een toelichting of motivering ontbreekt van de AIVD waarom de in het ambtsbericht opgesomde feiten gevaarzettend zijn, wordt hij belemmerd in zijn verdediging. Verzoeker stelt met verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) dat recht op toegang tot stukken ver gaat en het niet overleggen van deze informatie dient te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder heeft erop gewezen dat de rechter, waaronder de voorzieningenrechter, inzage kan hebben in de onderliggende stukken. Daarmee wordt verzoeker voldoende gecompenseerd voor het feit dat hij zelf geen inzage heeft in deze stukken. Van schending van artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden uitgesloten dat het bezwaar van verzoeker dat verweerder zich niet zonder kennis te nemen van de onderliggende stukken had mogen baseren op het individuele ambtsbericht, doel zou kunnen treffen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat de stelling van verzoeker dat hij belemmerd wordt in zijn verweer tegen de conclusie dat hij een gevaar is voor de nationale veiligheid omdat iedere toelichting of motivering bij deze conclusie ontbreekt, niet van iedere grond is ontbloot. De vraag welke eisen met betrekking tot de vergewisplicht en kennisneming van onderliggende stukken in zaken waarin de nationale veiligheid in het geding is, is echter dermate complex dat die zich niet leent voor een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zodat er thans geen voorlopig oordeel kan worden gegeven of het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven. De voorzieningenrechter zal dan ook een nadere, op de zaak toegesneden, belangenafweging maken.
6 Ten aanzien van het belang van verzoeker niet te worden uitgezet voordat is beslist op zijn bezwaarschrift heeft de voorzieningenrechter betrokken dat verweerder niet heeft afgezien van het horen van belanghebbende. Verweerder heeft verzoeker en zijn gemachtigde naar aanleiding van het bezwaarschrift van 18 juli 2014 uitgenodigd voor een hoorzitting van de ambtelijke hoorcommissie op 10 september 2014 in de penitentiaire inrichting De Schie. Blijkens het verslag van de hoorzitting is het gehoor stopgezet omdat verzoeker en zijn gemachtigde de setting, waarbij verzoeker achter glas zit en het gesprek werd opgenomen, niet werkbaar vonden. Aan verzoeker is toegezegd dat een nieuw gehoor zal worden ingepland op een andere locatie in een normale setting. Tijdens de behandeling van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen is gebleken dat nog geen nieuwe hoorzitting heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een belang heeft niet te worden uitgezet voordat hij in bezwaar hier te lande zou worden gehoord. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het feit dat verzoeker nog moet worden gehoord, geen grond is voor toewijzing van de voorlopige voorziening omdat voor het horen niet noodzakelijk is dat verzoeker in Nederland verblijft. Verzoeker kan ook met behulp van moderne communicatiemiddelen, zoals Skype, worden gehoord. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat het horen via Skype of andere moderne communicatiemiddelen zonder verzoekers toestemming niet voldoet aan de minimumeisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarfase worden gesteld. Dit klemt des te meer nu verzoeker er gelet op het verhandelde ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie erop mocht vertrouwen dat hij op korte termijn in persoon zou worden gehoord. Niet valt in te zien dat het belang van de nationale veiligheid noopt hiervan af te zien nu verzoeker in voorarrest verblijft. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat het belang van verzoeker om niet te worden uitgezet voordat op zijn bezwaarschrift is beslist, dient te prevaleren boven het belang van verweerder om verzoeker daarvoor al uit te kunnen zetten.
7 Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die Verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek toe
2. verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift heeft besl
3. wijst hetgeen overigens of anders is verzocht af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,-;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 165,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van drs. F.J.M. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.