ECLI:NL:RBDHA:2014:14855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
09-817188-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: verdachte steekt slachtoffer met schroevendraaier

Op 4 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die op 15 januari 2014 in 's-Gravenhage een confrontatie had met een slachtoffer. Tijdens deze confrontatie heeft de verdachte, die zich bedreigd voelde, een schroevendraaier gepakt en daarmee de aangever in de nek verwond. De verdachte heeft dit feit bekend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk de intentie had om het slachtoffer te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een zwaaiende beweging heeft gemaakt met de schroevendraaier, wat resulteerde in een schram van ongeveer 3 centimeter in de nek van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de meer subsidiaire tenlastelegging van mishandeling. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verleden van pesterijen en angsten. De officier van justitie had een jeugddetentie geëist, maar de rechtbank heeft in plaats daarvan een onvoorwaardelijke werkstraf opgelegd van 50 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van €250 aan het slachtoffer voor immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen, omdat niet kon worden aangetoond dat de jas van de benadeelde partij was beschadigd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/817188-14
Datum uitspraak: 4 december 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 september 2014 en 20 november 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C. Rijnaarts en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. D.G.M. van den Hoogen, advocaat te Leiden, door de verdachte en zijn ouders, en door de ter terechtzitting verschenen deskundigen naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 januari 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon[slachtoffer]van het leven te beroven, opzettelijk met een schroevendraaier, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal met (meer dan geringe) kracht heeft gestoken/gesneden in de hals/nek van die [slachtoffer] (onder het linker oor), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 januari 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd[slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een schroevendraaier, althans een scherp en/of puntig voorwerp met (meer dan geringe) kracht heeft gestoken/gesneden in de hals/nek van die [slachtoffer] (onder het linker oor), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 januari 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer]), met een schroevendraaier, althans een scherp en/of puntig voorwerp met (meer dan geringe) kracht heeft gestoken/gesneden in de hals/nek van die [slachtoffer] (onder het linker oor), waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 15 januari 2014 heeft er in Den Haag een confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en de aangever in deze strafzaak, [slachtoffer]. De verdachte heeft tijdens de confrontatie een schroevendraaier uit zijn zak gehaald en heeft vervolgens hiermee de aangever in zijn nek verwond. [1]
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij het slachtoffer in de nek heeft gestoken en dat hij zich realiseert dat hij dood had kunnen gaan. Gecombineerd met de aangifte en de getuigenverklaringen leidt dit tot een bewezenverklaring. Het is een feit van algemene bekendheid dat er een aanmerkelijke kans is dat iemand komt te overlijden als deze in zijn nek wordt gestoken. De verdachte heeft deze kans aanvaard, om welke reden er sprake is van een poging tot doodslag.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft verklaard niet de bedoeling te hebben gehad de aangever om het leven te brengen of te verwonden. Hij was bang en voelde zich bedreigd door de aangever en diens vriendengroep.
De raadsvrouw heeft er op gewezen dat de verdachte door zijn persoonlijkheid geneigd is de schuld naar zich toe te trekken en vragen bevestigend te beantwoorden. De verdachte heeft geen mes gebruikt maar een schroevendraaier en heeft daarmee een beweging langs de nek van de aangever gemaakt en geen steekbeweging. Hij wilde aangever bang maken en niet steken. Er is volgens de raadsvrouw dan ook geen sprake van een poging tot doodslag, omdat het voorwaardelijk opzet daartoe ontbreekt.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging. [2]
De aangever heeft verklaard dat hij de verdachte op een gegeven moment naast zich zag staan. Hij zag dat de rechterarm van de verdachte in zijn richting kwam en dat de verdachte hem in zijn nek raakte. Hij voelde iets prikken in zijn nek, maar voelde geen pijn. [3] De aangever heeft ook verklaard dat de verdachte ”iets tegen zijn keel zette”. [4]
De verdachte heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde door de aangever en dat deze hem wilde slaan. Er was nog een andere jongen, [vriend aangever] die aan zijn arm trok en vlak achter hem stond. Op een gegeven moment kon hij zich lostrekken en pakte hij een schroevendraaier uit zijn zak. Hij heeft met deze schroevendraaier een zwaaiende beweging in de richting van de nek van de aangever gemaakt [5] en heeft hem in de nek geraakt [6] , waardoor deze een schram van ongeveer 5 cm heeft gekregen in zijn nek onder zijn linkeroor. [7]
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet kan worden bewezen dat, zoals is ten laste gelegd, de verdachte de aangever heeft gestoken. De rechtbank overweegt dat de enige onderbouwing hiervoor de door de verdachte zelf bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen zijn. Deze verklaringen worden evenwel niet ondersteund door de verklaring van de aangever en ook de verdachte heeft ter zitting een andersluidende verklaring afgelegd, te weten dat hij een ”zwaaiende beweging” heeft gemaakt waardoor hij met de schroevendraaier het slachtoffer in de nek heeft geraakt.
Er zijn zes getuigen gehoord die allen het incident hebben waargenomen. Geen van hen heeft verklaard dat de verdachte een stekende beweging heeft gemaakt of heeft gestoken. Ook de aard van het letsel getuigt niet van een steekbeweging. Verbalisant [verbalisant 1] hoorde de ambulancebroeder immers zeggen dat het slachtoffer slechts een schram in zijn nek had van ongeveer 3 centimeter. [8] Verbalisant [verbalisant 2] spreekt van een snijwond en niet van een steekwond. [9] Evenmin wordt op enigerlei wijze onderbouwd dat de verdachte de beweging met (meer dan geringe) kracht heeft gemaakt. Nu wel vaststaat dat het slachtoffer niet met een mes, maar met een schroevendraaier is verwond, kan onder voornoemde omstandigheden niet worden geoordeeld dat de verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat hij het slachtoffer dodelijk zou raken, noch dat hij hem zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Reeds om deze reden dient de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken. Aan de vraag of verdachte de kans op het intreden van dergelijke gevolgen van zijn handelen bewust zou hebben aanvaard komt de rechtbank dan ook niet toe.
Wel acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling. Door met een schroevendraaier een zwaaiende beweging te maken in de richting van de nek van het slachtoffer heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat het slachtoffer gewond zou raken, hetgeen ook is geschied.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
t.a.v. meer subsidiair:
op 15 januari 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer] met een schroevendraaier heeft gesneden in de nek (onder het linker oor), waardoor deze letsel heeft bekomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van het feit en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat een beroep op noodweer of noodweerexces faalt. Zij acht wel aannemelijk dat er tijdens het incident sprake is geweest van een aanranding van goederen van de verdachte en ook van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam. De manier waarop de verdachte zich heeft verdedigd staat echter niet in redelijke verhouding tot de onmiddellijk dreigende aanval en was op dat moment niet geboden. De verdachte had op een gegeven moment kunnen wegrennen en desnoods nog met de schroevendraaier kunnen dreigen om zijn vlucht mogelijk te maken. Gelet op het risicovolle karakter van het steken in iemands hals, mocht van de verdachte worden gevergd alternatieven te gebruiken.
Niet aannemelijk is dat er bij de verdachte sprake is geweest van een dusdanig hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding door aangever en het groepje jongeren dat er sprake zou zijn van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging die niet strafbaar zou zijn. Ten slotte was geen sprake van psychische overmacht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op noodweer, al dan niet in putatieve zin, dan wel noodweerexces. De verdachte lijdt al lange tijd aan angsten gezien het traumatische verleden van pesten door jongens uit de buurt waarin zich een ernstig incident heeft voorgedaan. De verdachte is toen ernstig mishandeld. De politie heeft de verdachte destijds geadviseerd om geen aangifte te doen. Het onderhavige incident betreft opnieuw een situatie waarin de verdachte omsingeld wordt door twee jongens die ook betrokken waren bij de eerdere mishandeling. Er ontstaat een bedreigende situatie waarbij in zijn zakken wordt gevoeld.
De verdachte pakt uit angst om weer in elkaar te worden geslagen zijn schroevendraaier en maakt hier een beweging mee om de aangever af te schrikken.
De verdachte dient volgens de raadsvrouw dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de verdachte kennelijk angstig was doordat hij eerder in elkaar is geslagen door een aantal jongens. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van een situatie waarin de verdachte zich moest verdedigen, dan wel dat de verdachte ervan uit mocht gaan dat een dergelijke situatie zich voordeed. Er zijn onvoldoende aanknopings-punten dat de verdachte daadwerkelijk werd aangevallen (noodweer) of dat de situatie voor de verdachte dusdanig dreigend was dat hij ervan uit mocht gaan dat hij zou worden aangevallen (putatief noodweer). Geen van de getuigenverklaringen wijst in die richting.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de getuigen, inclusief verdachtes eigen vriend [vriend verdachte], in een korte tijd hun verklaringen op elkaar zouden hebben afgestemd, zoals de verdediging heeft gesuggereerd. Het gegeven dat de getuigen ook op minder belangrijke, maar wel opvallende onderdelen verschillend verklaren - zoals over de aansteker van verdachte - wijst niet op afgestemde verklaringen. Bovendien weegt de rechtbank haar eigen waarneming van de ter terechtzitting bekeken beelden mee. Op deze beelden is weliswaar slechts de situatie vlak na het incident te zien, maar anders dan de verdachte heeft verklaard werd hij op dat moment niet omsingeld. De verdachte stond al direct na het incident met de aangever op een afstandje van de rest van de groep en op de beelden - als hij het slachtoffer nog tegen de muur duwt - lijkt verdachte eerder de agressor. Zo de verdachte zich al bedreigd heeft gevoeld valt onder deze omstandigheden niet in te zien waarom hij niet is weggerend.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer weegt de rechtbank naast het voorgaande nog mee dat niet duidelijk is geworden wie van de groep hem eerder in elkaar geslagen zou hebben (alleen [vriend aangever] of ook de aangever, of de hele groep). De verdachte verklaart hier wisselend over. Daarnaast strookt de verklaring van de verdachte dat hij bang was voor (leden van) de groep niet met zijn keuze om die avond met de groep op te trekken. Dit alles doet twijfel rijzen aan het dreigende karakter van de groep als zodanig.
De rechtbank verwerpt het beroep op (putatief) noodweer, en komt aan een verdergaande beoordeling van het beroep op noodweerexces niet toe, nu het niet slagen van het beroep op noodweer niet is gelegen in disproportionaliteit.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Een en ander levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
De verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

5.De strafoplegging

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat, gelet op de ernst van het feit, niet kan worden volstaan met het uitsluitend opleggen van een (voorwaardelijke) werkstraf, zoals door de Raad voor de Kinderbescherming is geadviseerd.
Zij heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 4 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en daarbij de bijzondere voorwaarde op te leggen dat de verdachte zich dient te gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door de jeugdreclassering.
Daarnaast is gevorderd om aan de verdachte op te leggen een werkstraf van 80 uren, met aftrek van voorarrest, subsidiair 40 dagen vervangende jeugddetentie.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat uit de rapporten en hetgeen ter terechtzitting door deskundigen naar voren is gebracht blijkt dat een detentie voor de verdachte niet geschikt is. Hij is door zijn traumatische ervaringen, het pestverleden en zijn angsten overbelast.
In deze situatie is dan ook het opleggen van een voorwaardelijke straf, die immers ten uitvoer kan worden gelegd bij een nieuw soortgelijk incident, niet aan de orde.
Een werkstraf voor de duur van 80 uur is heel veel voor de verdachte, gelet op zijn school en werk.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een leeftijdgenoot door deze met een schroevendraaier in zijn nek te verwonden. Het slachtoffer is flink geschrokken, hetgeen ook blijkt uit de toelichting bij zijn vordering tot schadevergoeding. Hij heeft letsel opgelopen en de omstandigheid dat de mishandeling op straat plaats heeft gevonden maakt dat ook omstanders daarmee zijn geconfronteerd wat gevoelens van onveiligheid teweeg brengt.
Uit een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie is gebleken dat de verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld dan wel aan hem strafbeschikkingen zijn uitgevaardigd.
De rechtbank heeft acht geslagen op de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 30 januari 2014 en 14 augustus 2014 en op hetgeen ter terechtzitting door de verschenen deskundigen naar voren is gebracht. Naar voren is gekomen dat de verdachte een kwetsbare jongeman is die moeite heeft om relaties aan te gaan en te onderhouden. Hij is regelmatig slachtoffer geweest van pesterijen, hetgeen zijn gevolgen heeft gehad in zijn persoonlijke leven en op school. De Raad heeft zorgen over zijn functioneren, weerbaarheid, beïnvloedbaarheid en de impact die het delict heeft gehad. Behandeling bij de Banjaard is ingezet en heeft de voorkeur boven het opleggen van een leerstraf. Het algemene recidiverisico is laag, maar gezien de forse problematiek moet stevig worden ingezet.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het door de verdediging ingebrachte rapport van het intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek d.d. juni 2014.
Hierin komt naar voren dat het mogelijk is dat de verdachte door zijn lage cognitieve capaciteiten de wereld niet altijd goed begrijpt en overvraagd kan worden. Zijn inzicht in sociale situaties lijkt zwak ontwikkeld. Zijn heftige pestverleden leidt tot (sociale) angst.
Hij bevindt zich qua ego-ontwikkeling in conformistisch stadium, waarbij kenmerkend is dat een persoon de schuld van problemen bij zichzelf legt en deze zichzelf vooral door de ogen van anderen ziet. Als zo’n persoon niet denkt te kunnen voldoen aan wat anderen verwachten, kunnen sociale angsten het resultaat zijn.
Het incident is zeer ingrijpend geweest voor de verdachte. Het lijkt erop dat hij zich emotioneel instabiel kan voelen. Hij heeft weinig vertrouwen. Er wordt echter ook gezien dat de angst steeds verder afneemt. Er zijn geen aanwijzingen voor nader psychiatrisch onderzoek. Er zit een stijgende lijn in de verwerking van de traumatische ervaringen. Hij beweegt zich vrijer en het gaat beter.
De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht over de persoon van de verdachte. Anders dan de Raad ziet de rechtbank geen reden om de behandeling bij de Banjaard en de begeleiding van de jeugdreclassering als bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de verdachte first offender is en wordt veroordeeld ter zake van mishandeling, hetgeen een onvoorwaardelijke werkstraf van na te noemen duur rechtvaardigt. Een voorwaardelijk straf is hier niet geïndiceerd vanwege een verhoogd recidiverisico doch zou uitsluitend kunnen dienen om bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte te kunnen opleggen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet nodig is. Weliswaar is gebleken dat de verdachte behandeling behoeft, die reeds bij de Banjaard is ingezet, en voorts dat wellicht andere interventies nodig zullen blijken, maar er zijn onvoldoende redenen om deze interventies dwingend op te leggen. Ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte zich het afgelopen jaar zeer goed aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat de benodigde hulpverlening en behandeling ook op vrijwillige basis zal kunnen plaatsvinden. Toezicht en controle door de jeugdreclassering lijken overbodig.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.

6.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

6.1
Inleiding
[slachtoffer] heeft zich, via zijn gemachtigde mr. H.W. van Eeuwijk, advocaat te Den Haag, als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 977,45.
De vordering betreft de volgende posten:
- jas € 174,--;
- immateriële schadevergoeding € 500,--
- kosten voor rechtsbijstand € 302,50.
6.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijk toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 802,50, zijnde de posten immateriële schade en kosten voor rechtsbijstand.
Voor het overige heeft de officier van justitie om niet-ontvankelijkheid verzocht nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat de jas van de benadeelde partij is beschadigd.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag van € 802,50, ten behoeve van de benadeelde partij.
6.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De vordering is niet eenvoudig van aard nu er sprake is van medeschuld van de benadeelde partij. De geclaimde jas is duur en uit de aangifte blijkt niet dat er schade is aan de jas van de aangever. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd.
De gemachtigde raadsman van de benadeelde partij had bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging kunnen vragen nu het gaat om een minderjarige benadeelde partij.
6.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de geclaimde kosten voor de jas is de rechtbank van oordeel dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Uit het dossier is niet gebleken dat de jas van de benadeelde partij is beschadigd bij het voorval. De benadeelde partij noch diens gemachtigde is ter terechtzitting verschenen om de vordering toe te lichten en nader bewijs aan te dragen voor de gestelde beschadiging. De rechtbank acht het een onevenredige belasting van het strafgeding om de behandeling van de zaak om die reden aan te houden. De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan indienen.
Ten aanzien van de geclaimde kosten voor immateriële schade volgt uit het dossier dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen. Gelet op de door de benadeelde partij gestelde gevolgen van dit letsel en bedragen die in de Nederlandse rechtspraak in soortgelijke zaken worden opgelegd, acht de rechtbank een bedrag van € 250,-- naar billijkheid toewijsbaar en zal de vordering voor het overige deel afwijzen.
Ten aanzien van de geclaimde kosten voor rechtsbijstand is de rechtbank van oordeel dat deze niet als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde misdrijf kunnen worden beschouwd. De vordering dient dan ook ten aanzien van dit deel eveneens te worden afgewezen.
De rechtbank is, ingevolge artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering, wel gehouden om een uitspraak te doen over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt in verband met de vordering. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de kosten voor rechtsbijstand onder deze kosten. De maatstaf voor vergoeding van kosten voor rechtsbijstand is dat deze kosten niet onnodig mogen worden gemaakt. De rechtbank ziet aanleiding om voor de begroting van deze kosten aansluiting te zoeken bij de ”Staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton”, nu het hier een civiele vordering betreft die normaal gesproken door de kantonrechter zou zijn beoordeeld. Nu de werkzaamheden van de raadsman van de benadeelde partij zich hoofdzakelijk hebben beperkt tot het ten behoeve van de benadeelde partij invullen en indienen van het Schadeopgaveformulier misdrijven en het toegewezen schadebedrag € 250,-- bedraagt zal de rechtbank de kosten begroten op € 50,--.
Een en ander brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in deze kosten en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank wijst er overigens op dat het feit dat een benadeelde partij wellicht een beroep kan doen op gefinancierde rechtsbijstand, er niet aan in de weg staat dat er een kostenveroordeling wordt uitgesproken nu het een benadeelde partij vrijstaat om te kiezen voor gefinancierde rechtsbijstand of niet.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding opleggen inhoudende de veroordeling tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 250,--ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer].

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
t.a.v primair, subsidiair:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
t.a.v. meer subsidiair:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
MISHANDELING;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
50 UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
25 DAGEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
heft op het opgeschorte bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan[slachtoffer], een bedrag van € 250,--., zijnde immateriële schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding voor zover deze betreft de schadepost ‘jas’, ter hoogte van € 174,--;
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 50,--, zijnde kosten voor rechtsbijstand, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 250,--, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 5 dagen;
bepaalt dat voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat doet vervallen, alsmede dat voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij doet vervallen, een en ander voor zover dit niet betreft de betaling van de proceskosten.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M. Boone, kinderrechter, voorzitter,
mr. H.M.D. de Jong, kinderrechter,
en mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. T.B. van Amen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 december 2014.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 20 november 2014, inhoudende de verklaring van de verdachte
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1533-2014010538, door de rechtbank genummerd als pagina 1 tot en met pagina 55
3.Verklaring aangever, pag. 17 onderaan
4.Verklaring aangever, pag. 16 bovenaan en pag. 17 midden
5.Verklaring verdachte ter terechtzitting
6.Verklaring verdachte bij de rechter-commissaris
7.Foto’s pag. 21 en proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2]en I. Wagemaker d.d. 15 januari 2014 over wat zij het ambulance personeel hebben horen zeggen over de verwondingen.
8.Proces-verbaal van bevindingen, pag. 42
9.Proces-verbaal van bevindingen, pag. 41 midden