ECLI:NL:RBDHA:2014:14835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/15470 & 14/15467
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Oekraïense verzoeker met betrekking tot risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Oekraïne

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2014 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening van een Oekraïense verzoeker die asiel had aangevraagd. De verzoeker, geboren op [geboortedatum], had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen gezien door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker stelde dat hij bij terugkeer naar Oekraïne een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij voerde aan dat hij bedreigd werd door pro-Oekraïense mensen en dat hij vanwege zijn Russische afkomst en de huidige situatie in Slavjansk niet veilig terug kan keren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de verzoeker op individuele gronden bij terugkeer naar Oekraïne een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. De rechter stelde vast dat, hoewel de situatie in het oosten van Oekraïne zorgelijk is, de verzoeker niet had aangetoond dat hij enkel door zijn aanwezigheid in Slavjansk een reëel risico loopt op een dergelijke schending. De rechter concludeerde dat de verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat de vrees van de verzoeker voor militaire dienstplicht en gedwongen deelname aan het conflict niet geloofwaardig was.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen, vooral in situaties waar de veiligheidssituatie in het land van herkomst complex is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 15470 (voorlopige voorziening)
AWB 14 / 15467 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Oekraïense nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2014. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.R. de Boer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is van Russische afkomst en staatsburger van Oekraïne, woonachtig in Slavjansk. Verzoeker heeft Oekraïne verlaten omdat hij werd bedreigd door pro-Oekraïense mensen. Zo werd verzoeker via het internet en telefonisch bedreigd en werd zijn auto in brand gestoken. Op [datum] 2014 werd verzoeker bij zijn woning belaagd door een aantal mannen. Ze riepen leuzen als “Leve Oekraïne” en zeiden dat verzoeker moest vertrekken uit Oekraïne. Ook hebben ze hem geschopt. De oorzaak van de problemen is dat verzoeker begin[datum]2014 op [internetadres].ru, een sociaal netwerk op internet, zijn mening heeft geuit, te weten over de pluspunten van de Oekraïense positie en de pluspunten van de pro-Russische groeperingen. Voorts vreest verzoeker dat hij zijn dienstplicht in Oekraïne moet vervullen of dat hij gedwongen zal worden om zich aan te sluiten bij de separatisten. Ten slotte vormde de slechte veiligheidssituatie in Slavjansk voor verzoeker aanleiding om zijn land te verlaten.
Verweerder heeft artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bij de beoordeling van de aanvraag van verzoeker betrokken omdat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit en identiteit te kunnen vaststellen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn geboorteplaats. Van de verklaringen van verzoeker over zijn problemen in Oekraïne vanwege zijn reactie op internet gaat echter wel positieve overtuigingskracht uit, zodat verweerder deze verklaringen geloofwaardig heeft geacht. Verzoeker kan echter niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag).
Verweerder acht de vrees van verzoeker dat hij zich moet aansluiten bij de separatisten niet geloofwaardig, omdat zijn vrees enkel is gebaseerd op vermoedens. Verweerder acht daarnaast niet aannemelijk dat eiser zal worden opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienstplicht in het Oekraïense leger.
Verzoeker heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling, noch op een risico als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Verzoeker komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 Vw.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van zijn aanvraag heeft betrokken.
5.1
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht heeft en dus geloofwaardig is. Daaruit volgt dat verweerder, zoals ter zitting desgevraagd bevestigd, in het bestreden besluit geen gevolgen heeft verbonden aan het betrekken van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de aanvraag van verzoeker. Verzoeker heeft daarom geen belang bij een beoordeling van deze beroepsgrond. Dit belang is evenmin gelegen in de stelling van verweerder ter zitting dat zijn standpunt over de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw van belang kan zijn voor toekomstige procedures, nu thans slechts het bestreden besluit ter beoordeling voorligt en het standpunt van verweerder over de toepasselijkheid van voornoemde bepaling geen gevolgen heeft voor dit besluit.
6. Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over zijn geboorte- en woonplaats.
6.1
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder, zoals ter zitting desgevraagd bevestigd, aan zijn standpunt, dat de hoor hem geconstateerde tegenstrijdige verklaringen van verzoeker over zijn geboorte- en woonplaats op voorhand afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas, geen consequenties heeft verbonden, aangezien verweerder het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht. Verzoeker heeft daarom evenmin belang bij een beoordeling van deze beroepsgrond.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoeker geen vluchteling is. Verweerder heeft het asielrelaas van verzoeker beoordeeld aan de hand van de algehele situatie in Oekraïne, zonder rekening te houden met de ontwikkelingen in het oosten van het land. Verweerder heeft ten onrechte verwezen naar algemene informatie over de situatie in Oekraïne uit 2013, nu die informatie dateert van voor het uitbreken van het conflict in het oosten van Oekraïne. Er is sindsdien sprake van verschillende ‘autoriteiten’, de Oekraïense autoriteiten dan wel de separatisten. Verweerder heeft nagelaten vast te stellen welke partij al dan niet daadwerkelijk tot het uitoefenen van het gezag in staat en/of bevoegd is. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoeker bescherming kan vragen aan de autoriteiten tegen de door hem ondervonden problemen.
7.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verklaringen van verzoeker dat hij vanwege zijn reactie op een sociaal netwerk problemen heeft ondervonden met mensen die pro-Oekraïens zijn, niet betekent dat ten aanzien van verzoeker sprake is van een situatie van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Niet iedere beperking van de mensenrechten wordt per definitie als een daad van vervolging gezien. Niet is gebleken dat verzoeker met een dermate ernstige repressie te maken heeft gekregen, dan wel te maken dreigt te krijgen, dat tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd.
7.2
Verzoeker heeft voornoemd standpunt van verweerder in beroep niet gemotiveerd bestreden. Verzoeker heeft evenmin toegelicht op welke wijze zijn standpunt in beroep dat verweerder niet de actuele ontwikkelingen in het oosten van Oekraïne in zijn beoordeling heeft betrokken, aan voornoemd standpunt van verweerder kan afdoen. Verweerder is immers uitgegaan van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over de problemen die hij heeft ondervonden van pro-Oekraïense zijde. Verweerder heeft die problemen echter onvoldoende zwaarwegend geacht om tot vluchtelingschap te concluderen. Er is reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw vanwege zijn problemen met de pro-Oekraïners. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan een beoordeling van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd tegen het (subsidiaire) standpunt van verweerder dat verzoeker tegen de problemen die hij vreest van de pro-Oekraïeners de bescherming kan inroepen van de autoriteiten in Slavjansk.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn vrees dat hij bij terugkeer naar Oekraïne de militaire dienstplicht zal moeten vervullen en zal worden ingezet tegen mensen van zijn eigen etniciteit. Verzoeker heeft verklaard dat hij was afgekeurd voor de militaire dienst vanwege zijn slechte ogen, hetgeen grotendeels verholpen is na een operatie. Vanwege de huidige oorlog in Oekraïne is sprake van omstandigheden die maken dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de eerder gegeven vrijstelling van militaire dienstplicht op medische gronden. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat verzoeker geen oproep heeft ontvangen voor de militaire dienst en dat hij op medische gronden is vrijgesteld, komt niet overeen met de beoordeling in het voornemen, waarin verweerder heeft getoetst aan de criteria van het beleid voor dienstweigeraars.
Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat verzoeker pas na het voornemen kenbaar heeft gemaakt dat hij gewetensbezwaren heeft. Verzoekers Russische afkomst en herkomst uit Slavjansk zullen voorts leiden tot een discriminatoire behandeling en bestraffing van zijn dienstweigering. Toetreden tot het leger impliceert een groot risico dat verzoeker zal worden betrokken bij het plegen van misdaden tegen de menselijkheid.
8.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zal worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht in Oekraïne. Daartoe heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker heeft verklaard dat hij is vrijgesteld van zijn dienstplicht in Oekraïne vanwege medische gronden. Voorts heeft verzoeker geen oproep ontvangen voor het vervullen van de dienstplicht. Ook heeft verzoeker zijn militaire boekje niet overgelegd waarmee hij had kunnen aantonen dat zijn afkeuring op medische gronden slechts van toepassing is in vredestijd.
Ter zitting heeft verweerder aanvullend verwezen naar een decreet dat door de Oekraïense regering per 1 mei 2014 is uitgevaardigd en waarin is opgenomen dat de dienstplicht in Oekraïne onmiddellijk wordt ingevoerd voor alle mannen tussen de 18 en 25 jaar, mist hun gezondheidssituatie dat toelaat. Gelet op de verklaring van verzoeker dat hij vanwege medische gronden is vrijgesteld van de dienstplicht, stelt verweerder dat het niet aannemelijk is dat verzoeker in Oekraïne in militaire dienst zal moeten treden.
8.2
Het standpunt van verzoeker dat verweerder, anders dan in het voornemen, eerst in het bestreden besluit zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zal worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht, mist feitelijke grondslag. Blijkens het voornemen heeft verweerder daarin ten aanzien van de vrees van verzoeker dat hij de dienstplicht moet vervullen, (primair) gesteld dat verzoeker heeft verklaard dat hij is afgekeurd of vrijgesteld vanwege medische gronden. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat verweerder vervolgens in het bestreden besluit, in reactie op de door verzoeker uitgebrachte zienswijze, zijn standpunt nader motiveert door te stellen dat niet is gebleken dat verzoeker een oproep heeft ontvangen voor het vervullen van de dienstplicht. Dat verweerder vervolgens ook heeft getoetst aan de criteria van zijn beleid ten aanzien van dienstweigeraars, zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), doet aan voornoemd (primaire) standpunt niet af.
8.3
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Oekraïne zal worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker daartoe een oproep heeft ontvangen. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij is vrijgesteld van zijn militaire dienst vanwege medische omstandigheden. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat hij, ondanks deze vrijstelling, toch zal worden opgeroepen. Zijn stelling dat hij inmiddels aan zijn ogen is geopereerd en zijn zicht daardoor is verbeterd, heeft verzoeker evenmin onderbouwd. Ook heeft verzoeker niet onderbouwd dat hij zal worden opgeroepen voor een medische (her)keuring.
Nu verweerder niet aannemelijk heeft kunnen achten dat verzoeker bij terugkeer naar de Oekraïne zal worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een beoordeling van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd tegen het (subsidiaire) standpunt van verweerder ten aanzien van de eventuele dienstweigering van verzoeker en zijn beoordeling daarvan aan de hand van zijn beleid, neergelegd in paragraaf C2/3.2 Vc.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Verzoeker voert aan dat verweerder bij zijn beoordeling van de vrees van verzoeker om te worden ingelijfd door de separatisten, ten onrechte niet de actuele situatie in Slavjansk heeft betrokken. Verzoeker benadrukt dat in dit gebied nauwelijks tot niet ongestraft een politieke keuze kan worden gemaakt. Consequenties zullen sowieso negatief uitvallen en een neutraal standpunt innemen is onmogelijk. Indien hij door separatisten wordt bestraft, zal hij als verrader worden gezien en is de strafmaat onbekend. Ook in verband met het recent neerhalen van een passagiersvliegtuig, kan en mag niet worden verlangd dat verzoeker participeert in een dergelijk conflict.
9.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn vrees om te worden ingelijfd door de separatisten slechts heeft gebaseerd op vermoedens. Verzoeker heeft zijn vrees niet onderbouwd. Voorts is niet gebleken dat verzoeker benaderd is door de separatisten om zich bij hen aan te sluiten.
9.2
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedwongen zal worden om zich aan te sluiten bij de separatisten en dat hij zijn vrees enkel heeft gebaseerd op vermoedens. Eiser heeft zijn stelling dat hij door de separatisten gedwongen zal worden om zich bij hen aan te sluiten, niet onderbouwd. De enkele verwijzing naar de algemene situatie in Slavjansk biedt, zonder concrete informatie waaruit dat blijkt, geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat verzoeker door de separatisten zal worden gedwongen om zich bij hen aan te sluiten. Er is daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de actuele situatie in Slavjansk niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat verzoeker bij terugkeer naar Oekraïne op individuele gronden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
10.1
Gelet op hetgeen in het voorgaande onder rechtsoverwegingen 7.2, 8.2, 8.3 en 9.2 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat verzoeker op individuele gronden bij terugkeer naar Oekraïne een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
De beroepsgrond slaagt niet.
11. Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in Slavjansk geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat op die grond niet aannemelijk is dat verzoeker bij terugkeer naar Oekraïne een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd gereageerd op de bij de zienswijze door verzoeker overgelegde stukken, te weten een rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van maart 2014 en verschillende nieuwsberichten daterende van de periode april tot begin juli 2014 over de ontwikkelingen in het oosten van Oekraïne. Verzoeker verwijst in beroep voorts naar een rapport van de UNHCR van 1 juli 2014 waarin de UNHCR de verslechterde veiligheidssituatie in het oosten van Oekraïne beschrijft.
11.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat in Oekraïne sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Er is geen sprake van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Oekraïne enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van geweld.
Ter zitting heeft verweerder aanvullend verwezen naar de door verzoeker overgelegde nieuwsberichten, een nieuwsbericht van de Kiev Post en een nieuwsbericht van de BBC van 8 juli 2014 en gesteld dat uit deze openbare bronnen blijkt dat Slavjansk inmiddels is heroverd door het Oekraïense leger, de separatisten zijn verdreven, dat er niet meer wordt gevochten in Slavjansk en de burgerbevolking terugkeert naar de stad. Voorts heeft veweerder gesteld dat uit de door verzoeker overgelegde rapporten van de UNHCR weliswaar blijkt dat sprake is van geweld en gevechten tussen het Oekraïense leger en de separatisten in het oosten van Oekraïne, maar niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
11.2
In het arrest van 17 juli 2008, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, 25904/07 (http://hudoc.echr.coe.int) heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geoordeeld dat het EHRM nooit heeft uitgesloten dat een algemene situatie van geweld in een land van herkomst zodanig kan zijn, dat iedere verwijdering naar dat land in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM. Een dergelijke situatie kan zich alleen voordoen in “the most extreme cases of general violence, where there was a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being exposed to such violence on return”.
11.3
Hoewel de situatie in het oosten van Oekraïne zorgelijk is te noemen, blijkt uit de door verzoeker overgelegde stukken niet dat in dat gebied, en meer in het bijzonder in Slavjansk, sprake is van een uitzonderlijk slechte veiligheidssituatie, zodat hij enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Uit de door verzoeker overgelegde rapporten van de UNHCR van maart en juli 2014 en de door hem overgelegde nieuwsberichten blijkt weliswaar van een verslechterende veiligheidssituatie in het oosten van Oekraïne en een voortdurende strijd tussen het regeringsleger en de separatisten, maar niet dat het geweld in het oosten van Oekraïne wijdverspreid is of (mede) gericht is tegen burgers die geen aanhanger zijn van een van beide groeperingen of tegen burgers met een Russische afkomst. Daarbij is voorts van belang dat de door verzoeker overgelegde rapporten van de UNHCR betrekking hebben op de situatie in het oosten van Oekraïne in de periode voordat het Oekraïense leger de stad Slavjansk heeft heroverd, zodat aan de inhoud van die rapporten niet zonder meer conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de huidige veiligheidssituatie in Slavjansk.
De beroepsgrond slaagt niet.
12. Verzoeker voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft betrokken dat verzoeker geen vestigingsalternatief heeft elders in Oekraïne.
12.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich in het bestreden besluit niet op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zich, om zich te onttrekken aan vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, elders in Oekraïne kan vestigen. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen volgt voorts dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat verzoeker zal kunnen terugkeren naar zijn woonplaats in Slavjansk. Reeds daarom komt de voorzieningenrechter niet toe aan een beoordeling van hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd.
De beroepsgrond slaagt niet.
13. Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag niet in de verlengde asielprocedure heeft behandeld. Verzoeker heeft reeds tijdens het eerste gehoor en in de zienswijze hierom verzocht. Verzoekers problemen staan in directe relatie met het conflict in het oosten van Oekraïne. Gelet op de elkaar snel opvolgende ontwikkelingen in de regio en het ontbreken van een recent algemeen ambtsbericht, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat een toetsingskader ontbreekt en nader onderzoek noodzakelijk is.
13.1
Nu uit hetgeen in het voorgaande is overwogen volgt dat verweerder niet ten onrechte de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft afgewezen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet ervan heeft kunnen afzien de aanvraag van verzoeker te behandelen in de verlengde asielprocedure of om nader onderzoek te doen.
De beroepsgrond slaagt niet.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.