Overwegingen
1. In 2008 heeft eiser een onroerende zaak gekocht van de vereniging [Y] te Den Haag. De onroerende zaak is aan eiser geleverd bij akte van 23 april 2008. De onroerende zaak bestaat uit grond met opstallen, staande en gelegen aan de [straatnaam] te Den Haag en uit zeven appartementsrechten die recht geven op het uitsluitend gebruik van kantoor met toebehoren, parkeerplaatsen en veertig woningen, plaatselijk bekend als [adres 1] en [adres 2] te Den Haag. De akte van levering vermeldt een koopprijs van € € 1.825.000, waarin begrepen een bedrag van € 40.537 in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaars. Voor de financiering van de aankoop van de onroerende zaak heeft eiser een hypothecaire geldlening opgenomen bij ASR Nederland N.V. van € 1.960.000.
2. Aanvankelijk wilde eiser de onroerende zaak in kleine units verhuren. In de loop van 2009 kwam eiser in contact met [H] en ontstond het plan om de onroerende zaak te gaan exploiteren als vestigingsadres van een ruimtevaartonderneming en van [onderneming X], een onderneming tot ontwikkeling van een suborbitaal vliegtuig. Voor dat doel stelde eiser de onroerende zaak om niet ter beschikking. Op 8 april 2011 is de onroerende zaak in gebruik genomen als [onderneming Y]. In [onderneming Y] kunnen toekomstige astronauten, ruimtevaartondernemers, investeerders, bedrijven, wetenschappers, overheden en journalisten samenkomen om commerciële ruimtevaart te ontwikkelen. Daarnaast is [onderneming Y] het hoofdkantoor van de [organisatie], dat zich als brancheorganisatie richt op het in de hele wereld promoten, versterken en vermarkten van commerciële ruimtevaart. [onderneming Y] beschikt over een Board Room, Convention Hall, Press- en Media Room, Secretariat Services, een Private Space Guest Room, een tuin, catering en een eigen parkeergarage. Gasten kunnen er desgewenst, eventueel virtueel, ook terecht voor het huren van een kantoorunit of bureau.
3. Op 1 december 2011 heeft eiser de onroerende zaak voor € 1.600.000 verkocht aan [Z] B.V.
4. Voor het jaar 2010 heeft eiser een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 40.668. Dit inkomen bestaat uit een loon uit dienstbetrekking van € 100.000 en een verlies uit onderneming van € 140.668. Dit verlies bestaat voor € 39.300 uit afschrijvingen, voor € 26.000 uit andere kosten, voor € 94.550 uit rentelasten en soortgelijke kosten en een (negatieve) MKB-winstvrijstelling van € 19.182. De fiscale vermogensopstelling van de desbetreffende onderneming vermeldt een negatief eigen vermogen van € 226.876. Dit vermogen bestaat voor € 1.847.100 uit gebouwen en terreinen, voor € 1.900.000 uit schulden aan kredietinstellingen en voor € 173.976 uit overige kortlopende schulden.
5. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het ondernemingsverlies niet in aanmerking genomen en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
6. In geschil is of de onroerende zaak behoorde tot het vermogen van een door eiser gedreven een onderneming. Eiser stelt dat dit het geval is en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat gezien de financiering met vreemd vermogen geen sprake kan zijn van een belegging. Verder was, aldus eiser, veel tijd gemoeid met de verbouwing en de herinrichting van de onroerende zaak om die bedrijfsmatig te kunnen benutten als kantorencentrum en als vestigingsplaats voor de ruimtevaartorganisatie [organisatie], de stichting [stichting], [onderneming Y] en [onderneming X]. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij de onroerende zaak al vanaf 2008 tot zijn ondernemingsvermogen rekende en heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1953 waarbij is beslist dat het al dan niet behoren van een vermogensbestanddeel tot het ondernemingsvermogen afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige. Indien moet worden geoordeeld dat met de exploitatie van de onroerende zaak geen onderneming is gedreven, dan huldigt eiser als subsidiair standpunt dat het verlies moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
7. Eiser concludeert – naar de rechtbank begrijpt – tot vermindering van de aanslag tot nihil en tot vaststelling van een verlies van € 40.668.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verlies niet is aan te merken als een ondernemingsverlies en evenmin als resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat eiser de verbouwing en herinrichting niet met stukken heeft onderbouwd en uit de stukken ook verder niets blijkt van enige poging tot bedrijfsmatige exploitatie van de onroerende zaak. Eiser heeft met betrekking tot de onroerende zaak in het geheel geen inkomsten genoten en heeft dit niet aan gebruikers ter beschikking gesteld. Volgens verweerder was er daarom geen deelname aan het economische verkeer, werd er geen winst beoogd en was het behalen van winst ook redelijkerwijs niet te verwachten. Aangaande het subsidiaire standpunt van eiser stelt verweerder dat eiser de onroerende zaak niet ter beschikking heeft gesteld aan een met hem verbonden persoon en dat niet is gebleken dat eiser activiteiten heeft ontplooid die uitgaan boven normaal vermogensbeheer.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Op grond van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is een belastingplichtige ondernemer als een onderneming voor zijn rekening wordt gedreven en hij rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het oogmerk daarmee winst te behalen en het behalen van winst ook redelijkerwijs kan worden verwacht.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de aanschaf van de onroerende zaak een onderneming heeft gedreven. Het enkele feit dat de aanschaf van de onroerende zaak met vreemd vermogen is geschied, maakt niet dat van ondernemingsvermogen sprake is. Vaststaat dat eiser voor het verwezenlijken van de in 2 vermelde plannen de onroerende zaak om niet ter beschikking heeft gesteld. Gelet op de door eiser verantwoorde kosten laat dit gegeven al geen ander oordeel toe dan dat met de exploitatie van de onroerende zaak redelijkerwijs geen positieve opbrengsten te verwachten waren. Dit zou anders kunnen zijn als eiser de onroerende zaak tegen het recht op winstdeling zou hebben ingebracht in een maatschap, vennootschap onder firma (v.o.f.) of commanditaire vennootschap (c.v.). Een dergelijk samenwerkingsverband komt tot stand door het sluiten van een daartoe strekkende overeenkomst tussen twee of meer partijen. Eiser heeft aangevoerd dat hij met H een informele v.o.f. is aangegaan. Wat daaronder ook moet worden verstaan, met hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij met H een overeenkomst tot het oprichten van een maatschap, v.o.f. of c.v. heeft gesloten. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij werkzaamheden aan het pand heeft verricht die normaal vermogensbeheer te boven gaan. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers exploitatie van de onroerende zaak niet is aan te merken als een bron van inkomen, zodat het daarmee geleden verlies niet kan worden aangemerkt als (negatieve) winst uit onderneming en evenmin als resultaat uit een werkzaamheid.
12. Eiser heeft aangevoerd dat de onroerende zaak was gefinancierd met vreemd vermogen en dat daarom geen sprake kan zijn geweest van een belegging. Voor zover dit betoog aldus moet worden opgevat dat de onroerende zaak en de daarvoor aangegane schulden niet kunnen behoren tot de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en daarom moeten aangemerkt als vermogensbestanddelen die inkomen uit werk en woning genereren, faalt het. Op grond van artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren onroerende zaken tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen en op grond van het derde lid van dit artikel behoren daartoe ook alle schulden voor zover die niet zijn aan te merken als verplichtingen die zijn genoemd in de onderdelen a tot en met e van dat artikellid. Op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de Wet IB 2001, worden vermogensbestanddelen die, al dan niet vrijgesteld, inkomen uit werk en woning of inkomen uit aanmerkelijk belang genereren niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Nu is geoordeeld dat de exploitatie van onroerende zaak niet is aan te merken als een bron van inkomen en dus geen inkomen uit werk en woning kon genereren, behoren de waarde van het pand en financieringslening tot de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Of naar algemene verkeersopvattingen sprake was van een belegging of een (risicovolle) investering, is daarbij niet van belang.
13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.