ECLI:NL:RBDHA:2014:14187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/5251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Somalische eisers na eerdere afwijzing

In deze zaak hebben eisers, van (gestelde) Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij hun pleegmoeder in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd op 20 november 2013 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, onder verwijzing naar een eerder besluit van 24 juli 2012, dat ook al een mvv-aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het besluit van 20 november 2013 van gelijke strekking is als het eerdere besluit, en dat de staatssecretaris de rechtsopvolger is van de minister van Buitenlandse Zaken die het eerdere besluit nam. Dit betekent dat de rechtbank niet opnieuw kan toetsen of de afwijzing terecht was, tenzij er nieuwe feiten of relevante wijzigingen in het recht zijn aangevoerd.

Eisers hebben in hun aanvraag verwezen naar nieuw beleid dat hen in staat zou moeten stellen om DNA-onderzoek aan te vragen om de feitelijke gezinsband met hun pleegmoeder aan te tonen. De rechtbank oordeelt echter dat de nieuwe beleidswijzigingen niet relevant zijn voor hun situatie, omdat deze niet voorzien in de mogelijkheid om DNA-onderzoek aan te vragen voor pleegkinderen. De rechtbank concludeert dat er geen relevante wijziging van het recht heeft plaatsgevonden en dat de eerdere afwijzing van de mvv-aanvraag dus standhoudt.

De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, met mr. A.A.M.J. Smulders als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 september 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/5251

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2014 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [geboortedag] 1998, eiseres,

[eiser 1], geboren op [geboortedag] 1994, eiser 1,
[eiser 2], geboren op [geboortedag] 1996, eiser 2, en
[eiser 3], geboren op [geboortedag] 1997, eiser 3,
allen van (gestelde) Somalische nationaliteit en hierna tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde mr. H.E. Visscher),
tegen
de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde mr. H. Çöplü).

Procesverloop

Op 21 oktober 2013 hebben eisers via hun gemachtigde in het kader van nareis een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopige verblijf (hierna: mvv) om zo bij [referente] (hierna: referente) te kunnen verblijven.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Daartegen is door eisers op 13 december 2013 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 3 maart 2014 hebben eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 september 2014, waar referente is verschenen, bijgestaan door gemachtigde van eisers. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: Afdeling), onder meer haar uitspraak van 6 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7124), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
3. Eisers hebben eerder op 23 januari 2012 op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba, Ethiopië, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis. Eisers beogen hiermee verblijf in Nederland bij referente, hun gestelde zus/pleegmoeder, die van (gestelde) Somalische nationaliteit is en hier te lande op 2 maart 2011 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 24 juli 2012. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit 11 januari 2013. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de feitelijke gezinsband van eisers met referente niet is aangetoond. Eisers hebben tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
4. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 18 juli 2013, is het beroep ongegrond verklaard (AWB 13/3194). Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat verweerder bij zijn beoordeling of er een feitelijke gezinsband bestond tussen eisers en referente, mocht afgaan op de verslagen van de identificerende gehoren van eisers in Addis Abeba. Verweerder heeft, onder verwijzing naar deze verslagen, tegengeworpen dat eisers vage en (onderling) tegenstrijdigheden verklaringen hebben afgelegd over onder meer de stam of de stamlijn waartoe zij behoren, de leeftijd en de werkzaamheden van referente, de eerdere huwelijken van referente en de gezinssamenstelling ten tijde van haar vertrek, het schoolbezoek van eisers en de naam van de door eisers bezochte school in Mogadishu. Eisers hebben geen afdoende verklaring gegeven voor deze vage en tegenstrijdige verklaringen. Gelet daarop is de rechtbank in haar uitspraak van 18 juli 2013 van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van belang feitelijk hebben behoord tot het gezin van referente.
5. Eisers hebben hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak. De Afdeling heeft dit hoger beroep bij uitspraak van 10 oktober 2013 (zaak nr. 201308429/1/V1) ongegrond verklaard.
6. Op 21 oktober 2013 heeft de gemachtigde van eisers ten behoeve van eisers een aanvraag om afgifte van een mvv ingediend in het kader van nareis. Ter onderbouwing van die aanvraag hebben eisers een beroep gedaan op het nieuwe beleid zoals neergelegd bij Besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 mei 2013, nummer WBV 2013/13, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (thans: WBV 2013/24). Eisers stellen zich op het standpunt dat niet in hun situatie is voorzien, maar dat zij toch aanspraak kunnen maken op DNA-onderzoek. Referente is niet alleen hun pleegmoeder maar ook hun volle zus. Ondanks dat eisers geen biologisch kinderen zijn van referente kan door middel van DNA-onderzoek worden aangetoond dat zij en referente tot elkaar in relatie staan. Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat de brief van Defence for Children van 30 september 2013 hun standpunt onderbouwt dat getwijfeld dient te worden aan de integriteit en deskundigheid van de medewerkers/tolken die destijds het identificerende gehoor hebben afgenomen en dat het interview tegen deze achtergrond in de beoordeling van de aanvraag meegenomen dient te worden.
7. Bij besluit van 20 november 2013 heeft verweerder de aanvraag van eisers onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en onder verwijzing naar het eerdere besluit van 24 juli 2012, afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 20 november 2013 van gelijke strekking is als het besluit van 24 juli 2012, zodat het in rechtsoverweging 2 weergegeven beoordelingskader geldt. Dat het besluit in de eerdere procedure is genomen door de minister van Buitenlandse Zaken en het besluit in deze procedure door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, doet hieraan niet af, nu laatstgenoemde bewindspersoon de rechtsopvolger is van eerstgenoemde. Hierin verschilt deze zaak met die waarin de Afdeling op 12 november 2003 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:RVS:2003:AO9629), omdat in die zaak sprake was van twee aanvragen van verschillende aard en strekking ten aanzien waarvan ieder afzonderlijk een ander bestuursorgaan tezelfdertijd beslissingsbevoegd was.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zich na het bestreden besluit in de eerdere procedure geen voor eisers relevante wijziging van het recht voorgedaan. Zowel in WBV 2013/13 als in WBV 2013/24 staat vermeld dat anders dan bij biologische kinderen bij pleegkinderen niet door middel van een DNA-onderzoek kan worden aangetoond dat de hoofdpersoon en het kind tot elkaar in relatie staan en dat in deze gevallen op een andere manier moet worden getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en het pleegkind ten tijde van de vlucht van de hoofdpersoon uit zijn land van herkomst. Paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze sinds de inwerkingtreding van WBV 2013/24 luidt, neemt tot uitgangspunt dat altijd sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) tussen ouders en minderjarige biologische kinderen. De biologische band tussen de ouder(s) en het – minderjarige – kind wordt als feitelijke gezinsband aangemerkt, en eindigt slechts in zeer bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met dit beleid tevens het rechtsvermoeden heeft willen scheppen dat de biologische band tussen broer en zus een feitelijke gezinsband in de hiervoor bedoelde zin vormt. Hieruit volgt dat een DNA-onderzoek alleen zin heeft om het bestaan van een biologische ouder-kind-band tussen het kind en de hoofdpersoon vast te stellen. Nu niet in geschil is dat eisers niet de biologische kinderen zijn van referente en in de eerdere procedure in rechte is komen vast te staan dat referente en eisers de gestelde feitelijke gezinsband niet aannemelijk hebben gemaakt, is geen sprake van een voor eisers relevante wijziging van het recht.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat de brief van Defence for Children van 30 december 2013 niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. In de vorige procedure is reeds gemotiveerd aangegeven waarom de grond van eisers, dat de integriteit en de deskundigheid van de medewerkers, daaronder begrepen de tolk, op de ambassade te Addis Abeba in twijfel moet worden getrokken, geen doel treft. Daarbij komt dat in de brief van Defence for Children, onder verwijzing naar een onderzoek van de Kinderombudsman, slechts in algemene bewoordingen kritiek wordt geuit op de wijze waarop dergelijke gehoren plaatsvinden, dan wel plaats kunnen vinden, en er niet specifiek in is verwezen naar de zaak van eisers. Bovendien hebben eisers in de vorige procedure niet aangevoerd dat aan hen tijdens het identificerende gehoor te veel vragen in hoog tempo werden gesteld en dat die vragen onvoldoende waren afgestemd op hun leeftijd en ontwikkelingsniveau, terwijl de algemene kritiek van de Kinderombudsman zich daar in algemene zin met name op richt.
10. Nu geen sprake is van een voor eisers relevante wijziging van het recht en eisers aan hun aanvraag geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegd, komt de rechtbank niet toe aan toetsing van het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen. Derhalve zal geen oordeel worden gegeven over de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond is en om die reden ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen van eisers of referente in bezwaar mocht afzien.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2014. [1]
griffier rechter

Voetnoten

1.
2.Afschriften verzonden: