De beoordeling
1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vier weken.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de beroepstermijn één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen is afgewezen.
Op grond van artikel 3.110 van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, in een aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
2. Op de aanvraag is besloten in het aanmeldcentrum. Echter, artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de termijn van één week van toepassing is indien de aanvraag in het aanmeldcentrum is afgewezen. Van afwijzing van de aanvraag is in dit geval geen sprake en de rechtbank is van oordeel dat artikel 69, tweede lid van de
Vw 2000 niet van toepassing is bij inwilliging van een aanvraag in het aanmeldcentrum. Daartoe is van belang de duidelijke tekst van de bepaling en de omstandigheid dat het hier een beperking van de normale beroepstermijn in vreemdelingenzaken betreft. Verder bevat de wetsgeschiedenis van deze bepaling geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de termijn ook van toepassing zou zijn bij inwilliging van een aanvraag in het aanmeldcentrum. Uit die wetsgeschiedenis kan juist worden afgeleid dat de verkorting van de (beroeps)termijnen tot doel heeft snel duidelijkheid te krijgen over de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning, welk belang niet speelt ingeval van inwilliging. Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 69, eerste lid van de Vw 2000 genoemde termijn van vier weken van toepassing is, zodat het beroep tijdig is ingesteld.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ingewilligd en hem een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, met ingang van 25 oktober 2013, geldig tot 25 oktober 2018.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet is erkend als vluchteling en dat hem een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 verleend had moeten worden. Dit is voor hem van belang omdat hij gezinshereniging beoogt met zijn in Eritrea wonende echtgenote. Hij wil in dat kader een beroep doen op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71: hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn), specifiek op hoofdstuk 5 van die richtlijn dat ziet op gezinshereniging van vluchtelingen en op een “Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de toepassing van richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging” van 8 oktober 2008. De Gezinsherenigingsrichtlijn is van toepassing op erkende vluchtelingen, terwijl deze richtlijn niet van toepassing is op vreemdelingen, zoals eiser, die toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming. Eiser heeft ten behoeve van zijn echtgenote reeds een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) ingediend, welke aanvraag bij besluit van 8 juli 2014 is afgewezen. In dat besluit is met betrekking tot het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn overwogen dat deze richtlijn niet van toepassing is omdat eiser in het bezit is van een asielvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Dit toont volgens eiser zijn belang bij onderhavige procedure aan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Een belanghebbende kan bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Gelet hierop dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
7. Blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) is bij de totstandbrenging van de Vw 2000 onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 van de Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen het besluit tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, het zogeheten volgtijdelijk vergunningensysteem, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één soort vergunning, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, maar waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, één voorzieningenniveau is verbonden, te weten het voorzieningenniveau waarop verdragsvluchtelingen aanspraak kunnen maken.
8. Niet in geschil is dat het belang bij doorprocederen niet kan zijn gelegen in aanspraken die eiser aan zijn asielvergunning ontleent. Voor zover de verleningsgrond relevant zou zijn bij een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn in het kader van een aanvraag tot gezinshereniging overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH0140) volgt dat het besluit waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de a-grond van dat artikellid. Uit deze uitspraak leidt de rechtbank af dat belang bij een beoordeling van die aanspraak ook kan ontstaan indien aan gezinsleden van eiser een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 wordt geweigerd en daarbij een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt gepasseerd op de grond dat eiser niet beschikt over een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Alsdan zal de terzake van die aanvraag tot gezinshereniging bevoegde rechter zo nodig kunnen treden in een oordeel over de weigering om eiser een vergunning te verlenen uit hoofde van deze a-grond. 9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn in de procedure tegen de weigering om zijn echtgenote een mvv te verlenen naar voren dient te worden gebracht en dat, indien verweerder dat beroep afwijst op de grond dat aan eiser geen vergunning uit hoofde van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verleend, in die procedure beoordeeld moet worden of verweerder eiser terecht niet in het bezit heeft gesteld van een vergunning op die grond.
10. De rechtbank komt gezien het voorgaande tot het oordeel dat eiser geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep, zodat aan een beoordeling daarvan niet wordt toegekomen. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.