ECLI:NL:RBDHA:2014:1403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_32427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vreemdelingenbewaring wegens onvoldoende gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van eiser, een Congolese man geboren in 1991. Eiser was op 23 december 2013 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 2 januari 2014 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld. Eiser had meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze waren afgewezen. Daarnaast was hij verdachte van een misdrijf en was er een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde echter dat de opgelegde maatregel niet gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat de gronden die door de staatssecretaris waren aangevoerd, onvoldoende waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring in strijd was met de wet, omdat de relevante gronden niet konden worden gedragen door de feiten.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Tevens kende de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 1145,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,--. Deze uitspraak werd bekendgemaakt op 6 januari 2014, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/32427
V-nr: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedag] 1991, van Congolese nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. H. Loth),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. A.M. de Wit).

Procesverloop

Op 23 december 2013 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 23 december 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 2 januari 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. de Heer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.1 De rechtbank stelt vast dat de maatregel door verweerder is opgelegd in het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit blijkt volgens verweerder uit de volgende omstandigheden:
- eiser heeft meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- eiser beschikt niet over voldoende middelen van bestaan;
- eiser is verdachte van enig misdrijf dan wel is daarvoor veroordeeld;
- tegen eiser is een inreisverbod uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
1.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. De grond dat eiser verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld heeft verweerder ter zitting laten vallen. De overige gronden in onderlinge samenhang beschouwd zijn volgens verweerder voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
1.3 Eiser betwist de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Zo bestrijdt hij dat hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. De rechtbank stelt vast dat eiser in 1994 een asielaanvraag heeft ingediend die is afgewezen. Vervolgens heeft eiser in 2005 rechtmatig verblijf verkregen tot in 2010. Nadien heeft eiser één maal, op 25 november 2013, een vergunning tot verblijf aangevraagd met als doel uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Deze aanvraag is afgewezen op 20 december 2013. Dit betekent dat eiser na een langdurig rechtmatig verblijf conform artikel 8 van de Vw 2000, één maal een aanvraag heeft ingediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in 1994 afgewezen aanvraag die aan dat langdurig rechtmatig verblijf is voorafgegaan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet mede ten grondslag kan worden gelegd aan de maatregel van bewaring.
1.4 De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat aan eiser een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de beschikking van 9 mei 2012 waarbij aan eiser het inreisverbod is opgelegd ten tijde van zijn strafrechtelijke detentie is uitgevaardigd. Nu eiser onmiddellijk na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingebewaring is gesteld heeft hij niet kunnen voldoen aan zijn vertrekplicht, zodat hieruit geen onttrekkingsgevaar kan worden aangenomen.
1.5 De rechtbank overweegt dat uit artikel 5.1b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 volgt dat indien twee gronden genoemd in het eerste lid van toepassing zijn, wordt voldaan aan de voorwaarden van inbewaringstelling als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000. Nu artikel 5.1b, eerste lid, sub c en m van het Vb 2000 onterecht aan eiser is tegengeworpen, kunnen de gronden de maatregel van bewaring niet dragen. Dat brengt met zich mee dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan in strijd is met artikel 5.1b van het Vb2000.
2.
De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring
3.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1145,--.
4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1145,-- (zegge: elfhonderd vijf en veertig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderd vier en veertig euro euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 6 januari 2014 door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in aanwezigheid van H. Akbuz, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: HA
Coll:
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.