ECLI:NL:RBDHA:2014:13975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
C-09-473293 - KG ZA 14-1085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing conservatoire beslagen in executiegeschil

In deze zaak, die op 5 november 2014 door de Rechtbank Den Haag werd behandeld, gaat het om een kort geding waarin eisers, [A] en [B], de opheffing van conservatoire beslagen vorderen die door de curator van [C] c.s. B.V. zijn gelegd. De curator had eerder verlof gekregen om deze beslagen te leggen in het kader van een bodemprocedure die tegen [A] en [B] was aangespannen. De curator stelde dat de beslagen noodzakelijk waren vanwege vorderingen die hij had ingesteld wegens vermeende onverplichte dividenduitkeringen die zouden hebben geleid tot het faillissement van [C]. De eisers betwistten de vorderingen van de curator en voerden aan dat de beslagen disproportioneel waren en als oneigenlijk drukmiddel werden gebruikt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de curator niet onterecht had gehandeld en dat de vorderingen van [A] en [B] niet summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering van de curator aantoonden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de curator recht had op de gelegde beslagen, maar dat de vordering van de curator lager was dan oorspronkelijk gesteld. De vordering van de curator werd nader begroot op € 1.207.871,88, en de beslagen moesten worden opgeheven voor zover [A] en [B] voldoende zekerheid stelden. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/473293 / KG ZA 14-1085
Vonnis in kort geding van 5 november 2014
in de zaak van

1.[A],

wonende te [woonplaats],
2.
[B],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. P.J. van der Korst te Amsterdam,
tegen:
[curator],
handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[C] c.s. B.V.,
wonende in Duitsland, kantoorhoudende te Enschede,
gedaagde,
advocaat mr. [curator] te Enschede.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als enerzijds '[A]' en '[B]' (gezamenlijk ook wel als '[A] cs') en anderzijds 'de curator'.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 10 oktober 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2011 is [C] c.s. B.V., statutair gevestigd te Dokkum, (hierna '[C]') in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. [curator] tot curator. [C] hield zich bezig met dienstverlening op het gebied van management, coaching, consultancy, supervisie en beleidsadvisering, met name voor lokale overheden.
1.2.
Ten tijde van het uitspreken van het faillissement was Cannock Chase Capital B.V. te Den Haag (hierna 'CCC') enig aandeelhouder van [C]. Samen met de heer [C] vormde zij de statutaire directie van [C]. [A] en [B] zijn de bestuurders van CCC.
1.3.
Op (of omstreeks) 12 maart 2014 heeft de curator een (bodem)procedure aanhangig gemaakt tegen CCC, [A], [B] en [C] bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (hierna 'de hoofdzaak'). Daarin heeft de curator verschillende vorderingen ingesteld, in het bijzonder wegens - in zijn visie - onverplichte dividenduitkeringen, die volgens hem uiteindelijk hebben geleid tot het faillissement van [C]. In die procedure hebben [A] cs een conclusie van antwoord genomen, waarop inmiddels is gerepliceerd door de curator.
1.4.
Op 22 april 2014 heeft de curator verlof gevraagd aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank om ten laste van [A] cs conservatoire beslagen te mogen leggen ter zake van de in de hoofdzaak tegen hen ingestelde vorderingen. Daarbij stelt de curator zijn vordering op [A] cs (primair) op een bedrag van € 3.320.717,96, te vermeerderen met zijn salaris, rente en kosten, welk bedrag - volgens hem - verschuldigd is op grond van het bepaalde in de artikelen 2:9, 2:248 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Diezelfde dag nog heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof verleend, met begroting van de vordering van de curator op een bedrag van € 3.898.825,65.
1.5.
Krachtens het verlof heeft de curator op of omstreeks 24 april 2014 op de navolgende vermogensbestanddelen conservatoire (derden)beslagen laten leggen:
Ten laste van [A]:
  • de aandelen in het kapitaal van Quattrinaio B.V.;
  • de vorderingen op ABN AMRO Bank N.V. en ASR Levensverzekering N.V.;
  • de onverdeelde helft van de onroerende zaken aan de [adres 1] te [woonplaats], zijnde de woning van [A], [adres 2] te [woonplaats] en de [adres 3] te [woonplaats].
Ten laste van [B]:
  • de aandelen in Dinero Holding B.V;
  • de vorderingen op de Coöperatie Coöperatieve Rabobank Den Haag en omgeving U.A., ING Bank N.V. en AEGON Spaarkas N.V.;
  • de onverdeelde helft van de onroerende zaken aan de [adres 4] te [woonplaats], de woning van [B], en de [adres 5] te [woonplaats].
1.6.
In het faillissement van [C] heeft Deutsche Bank Nederland N.V. (hierna 'Deutsche Bank') ter verificatie een vordering ingediend van € 2.309.328,37. Bij brief van 10 juni 2014 heeft Deutsche Bank aan de curator bericht dat die vordering kan komen te vervallen omdat deze inmiddels integraal is voldaan.

2.Het geschil

2.1.
[A] cs vorderen, zakelijk weergegeven:
primair
- de door de curator gelegde beslagen direct op te (doen) heffen;
subsidiair
- de door de curator gelegde beslagen direct op te (doen) heffen, met uitzondering van de beslagen op de woningen van [A] cs, een en ander onder de opschortende voorwaarde dat [A] cs aan de curator een bankgarantie verstrekken van € 250.000,--;
primair en subsidiair
- de curator te verbieden om nieuwe beslagen te leggen ten laste van [A] cs;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de curator in de proceskosten.
2.2.
Samengevat voeren [A] cs daartoe het volgende aan.
De door de curator ten laste van [A] cs gelegde conservatoire beslagen moeten zo snel mogelijk worden opgeheven omdat:
de door de curator gestelde vordering niet deugt; de bestreden dividenduitkeringen hebben namelijk rechtsgeldig plaatsgevonden en vormen dus niet (mede) de oorzaak van het faillissement van [C], terwijl van een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid ook geen sprake kan zijn;
de beslagen worden gebruikt als oneigenlijk drukmiddel;
de curator de voorzieningenrechter onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd in het beslagrekest, onder meer door zijn vordering in ieder geval circa € 2,3 miljoen hoger te doen voorstellen dan deze in werkelijkheid is c.q. kan zijn, aangezien CCC de vordering van Deutsche Bank volledig heeft voldaan; de vordering van de curator beloopt maximaal een bedrag van € 1.362.027,--;
e gelegde beslagen disproportioneel zijn, te meer nu voldoende verhaalsmogelijkheden voorhanden zijn en ruim voldoende (aanvullende) zekerheid is aangeboden.
Daar komt bij dat door de beslagleggingen nagenoeg alle vermogensbestanddelen van [A] cs zijn getroffen, met alle nadelen voor hen van dien. Voorafgaand aan het aanhangig maken van de onderhavige procedure hebben [A] cs - bij wijze van (tijdelijke) oplossing van het geschil - vervangende zekerheid aangeboden in de vorm van een bankgarantie van € 250.000,--, onder handhaving van de beslagen op de woningen van [A] cs. Gelet op enerzijds de omvang van de daadwerkelijke vordering van de curator en anderzijds de (over)waarde van de woningen - de WOZ-waarde van de, hypotheekvrije, woning van [B] bedraagt circa € 1,3 miljoen, terwijl op de woning van [A], die is getaxeerd op € 4.350.000,--, een hypotheek rust van 'slechts' € 2 miljoen - heeft de curator dat aanbod ten onrechte afgewezen.
2.3.
De curator heeft de vorderingen van [A] cs gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De curator heeft aangevoerd dat [A] cs geen spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Daarin kan hij echter niet worden gevolgd. De aard van de vorderingen brengt reeds mee dat het vereiste spoedeisende belang aanwezig is. Indien [A] cs moeten worden gevolgd in hun stelling dat (een deel van) de beslagen - die een inbreuk vormen op hun eigendomsrechten - ten onrechte zijn gelegd, hebben zij er immers belang bij dat daaraan zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt.
3.2.
Ingevolge artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ('Rv') wordt een gelegd conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval [A] cs) om - met inachtneming van de beperkingen van de kortgeding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (in dit geval de curator) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
3.3.
Voorts wordt het volgende vooropgesteld.
De voorzieningenrechter heeft op 22 april 2014 aan de curator verlof verleend om ten laste van [A] cs verschillende conservatoire beslagen te leggen. Daarbij heeft hij - uitgaande van de primair door de curator gestelde vordering ad € 3.320.717,96 - de vordering begroot op € 3.898.825,65, overeenkomstig het bepaalde in de landelijke beslagsyllabus. Een redelijke uitleg van het hiervoor onder 3.2 vermelde criterium brengt mee dat in het onderhavige opheffingskortgeding slechts ter discussie kan staan de vordering zoals - summierlijk - getoetst door de voorzieningenrechter voordat hij het verlof tot beslaglegging verleende. Daarmee verhoudt zich niet dat het verlof (mede) wordt gebruikt ter zake van een vermeend recht dat in dat kader niet door de voorzieningenrechter is beoordeeld. Dit brengt mee dat de curator niet kan worden gevolgd voor zover hij heeft aangevoerd dat (mede) rekening moet worden gehouden met (i) een vordering van CCC ad € 550.923,-- uit hoofde van een rekening courantverhouding en (ii) vorderingen van 'na-ijlende crediteuren' die mogelijk nog ter verificatie zullen worden ingediend. Vast staat immers dat die vorderingen niet zijn begrepen in de vordering ad € 3.320.717,96.
3.4.
De curator heeft de stellingen van [A] cs, waaruit volgens hen volgt dat de bestreden dividenduitkeringen rechtsgeldig hebben plaatsgevonden en dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, gemotiveerd bestreden. Uit de overgelegde - lijvige -processtukken uit de hoofdzaak blijkt ook dat partijen dienaangaande lijnrecht tegenover elkaar staan. Bij die stand van zaken hebben [A] cs niet summierlijk de ondeugdelijkheid van het door de curator ingeroepen recht aangetoond. Om daarover een oordeel te kunnen geven is nader en grondiger onderzoek nodig, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
3.5.
Niet kan worden aangenomen derhalve dat de curator geen vordering jegens [A] cs toekomt. Reeds op grond hiervan kunnen [A] cs niet worden gevolgd in hun stelling dat de curator de beslagen gebruikt als oneigenlijk drukmiddel. Overigens hebben [A] cs die grond voor opheffing van de beslagen - in tegenstelling tot de andere onder 2.2 vermelde gronden - in feite ook niet nader onderbouwd.
3.6.
De stelling van [A] cs dat de curator de voorzieningenrechter destijds onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd in het beslagrekest en dat de beslagen reeds om die reden moeten worden opgeheven, wordt eveneens verworpen. Een dergelijke omstandigheid kan weliswaar leiden tot opheffing van een beslag, maar dan moet sprake zijn van misleiding van de voorzieningenrechter (zie ook de landelijke beslagsyllabus). Dat is het geval indien in het beslagrekest bewust onjuistheden worden vermeld en/of feiten en omstandigheden achterwege worden gelaten teneinde de voorzieningenrechter - met het oog op het gewenste verlof tot beslaglegging - op het verkeerde been te zetten. Dat kan hier niet worden aangenomen. Op zichzelf zou de enkele inhoud van het beslagrekest als (te) mager kunnen worden aangemerkt, maar nu in het verzoekschrift (onder 7) uitdrukkelijk wordt verwezen naar de inhoud van de - uitgebreide - inleidende dagvaarding in de hoofdzaak, is geenszins sprake van een onvolledig en/of onjuist beslagrekest. Hieraan doet in het onderhavige verband niet af dat [A] cs de juistheid van het standpunt van de curator (inhoudelijk) bestrijden. De omstandigheid dat de curator bij de begroting van zijn vordering rekening heeft gehouden met de door Deutsche Bank ingediende vordering terwijl deze inmiddels was voldaan, kan hem niet worden tegengeworpen. Gesteld noch gebleken is immers dat de curator daarvan op de hoogte was ten tijde van de indiening van het beslagrekest. De onder 1.6 vermelde brief van Deutsche Bank dateert ook van daarna. De stellingen van [A] cs met betrekking tot de door [X] Management B.V. en [Y] A-interim B.V. ter verificatie ingediende vorderingen kunnen hier verder buiten beschouwing blijven, nu [A] cs die - na gemotiveerd verweer van de curator - hebben laten schieten.
3.7.
De curator heeft aangevoerd dat hij de door Deutsche Bank ter verificatie ingediende vordering niet wil laten schieten, ondanks de mededeling van Deutsche Bank dat deze kan komen te vervallen wegens voldoening van de vordering. Daartoe voert hij aan dat niet kan worden uitgesloten dat dezelfde vordering - bij wijze van regres - ter verificatie wordt ingediend door CCC, dan wel een ander die stelt de vordering van Deutsche Bank te hebben voldaan. [A] cs hebben vervolgens gegarandeerd er voor te zullen zorgen dat afstand wordt gedaan van een dergelijke regresvordering, wat volgens hen ook in hun macht ligt.
3.8.
Ervan uitgaande dat [A] cs die toezegging kunnen en zullen nakomen, betekent een en ander - bij nader inzien - dat de vordering van de curator destijds op een te hoog bedrag is begroot. Op de vordering van de curator ad € 3.320.717,96 dient in mindering te strekken de door Deutsche Bank ter verificatie ingediende vordering van € 2.309.328,37, zodat resteert € 1.011.389,59. Daarop moeten vervolgens nog in de mindering worden gebracht de bedragen waarmee [X] Management B.V. en [Y] A-interim B.V. hun ingediende vorderingen hebben verminderd ad respectievelijk € 9.000,-- en € 20.829,60 (in totaal:
€ 29.929,60). Daarmee beliep de vordering van de curator ten tijde van de indiening van het beslagrekest een bedrag van in totaal € 981.559,90. Verhoogd overeenkomstig de landelijke beslagsyllabus moet die vordering worden begroot op € 1.207.871,88. Dit brengt redelijkerwijs mee dat voor zover voor die vordering voldoende zekerheid wordt gesteld de beslagen kunnen/moeten worden opgeheven ex artikel 705 lid 2 Rv.
3.9.
Al het bovenstaande betekent dat de primaire vordering van [A] cs hoe dan ook zal moeten worden afgewezen. Ook de thans voorliggende subsidiaire vordering, waarbij de beslagen op de woningen van [A] cs worden gehandhaafd met een aanvullende bankgarantie van € 250.000,--, komt niet voor toewijzing in aanmerking, zij het dat dienaangaande enige nuance kan worden aangebracht.
3.10.
[A] cs hebben gemotiveerd aangevoerd dat de marktwaarde van de woning van [A] een bedrag van € 4.350.000,-- bedraagt en dat daarop een hypotheek rust van € 2 miljoen, alsmede dat de WOZ-waarde van de - hypotheekvrije - woning van [B] circa
€ 1,3 miljoen bedraagt. De curator heeft die waarden niet (voldoende) gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid ervan zal worden uitgegaan. In het kader van de afhandeling van de onderhavige kwestie kan echter niet worden uitgegaan van de markt-, respectievelijk WOZ-waarde van de woningen, maar moet de executiewaarde van de woningen in acht worden genomen. Deze zal redelijkerwijs worden gesteld op 80% van de markt- c.q. WOZ-waarde. Voorts is van belang dat [A] cs eigenaar zijn van de onverdeelde helft van de woningen. Een en ander betekent dat door het conservatoire beslag op de woning van [A] is getroffen een bedrag van € 740.000,--
(€ 4.350.000,-- x 80% = € 3.480.000,-- minus € 2.000.000,-- = € 1.480.000,-- ÷ 2 =
€ 740.000,-- ) en door het conservatoire beslag op de woning van [B] een bedrag van
€ 520.000,- (€ 1.300.000,-- x 80% = € 1.040.000,-- ÷ 2 = € 520.00,--).
3.11.
Voormelde bedragen ad € 740.000,-- en € 520.000,-- kunnen en mogen met het oog op een eventuele opheffing van de beslagen niet bij elkaar worden opgeteld. Omdat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de vordering enkel jegens [A] of [B] zal worden toegewezen, kunnen de bedragen in dat verband slechts worden meegenomen voor zover deze ieder van hen aangaat. Met betrekking tot de aangeboden bankgarantie van
€ 250.000,-- ligt dat anders, aangezien deze - naar moet worden aangenomen - kan worden ingeroepen bij veroordeling van [A] cs dan wel één van hen.
3.12.
Het integrale aanbod van [A] cs - waarop de subsidiaire vordering is geba-seerd - ziet voor wat betreft [A] op een bedrag van € 990.000,-- (€ 740.000,-- +
€ 250.000,--) en ten aanzien van [B] op een bedrag van € 770.000,-- (€ 520.000,-- +
€ 250.000,--). Aan de hand daarvan wordt dus niet voldoende zekerheid gesteld voor de vordering van de curator ad € 1.207.871,88.
3.13.
Het - zowel primair als subsidiair - gevorderde verbod om opnieuw beslag te (laten) leggen ten laste [A] cs strekt te ver en zal om die reden worden afgewezen.
3.14.
De slotsom is dat zal worden beslist zoals hieronder in het dictum vermeld.
3.15.
[A] cs zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- begroot de vordering van de curator nader op € 1.207.871,88 (zegge: éénmiljoentweehonderdzevenduizendachthonderdéénenzeventig euro en achtentachtig cent), met de bepaling dat de beslagen dienen te worden opgeheven voor zover [A] cs voor die vordering voldoende zekerheid stellen;
- veroordeelt [A] cs hoofdelijk, in die zin dat door betaling van de één de ander is bevrijd, in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de curator begroot op
€ 1.098--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 282,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014
jvl