In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 12 november 2014, betreft het een verzoek om verbetering van een eerdere beschikking inzake kinderalimentatie. De man had de rechtbank verzocht om te bevestigen dat zijn stiefkind niet tot zijn gezin behoort in de zin van artikel 1:395a BW, en dat de jongmeerderjarige geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van hem. De rechtbank had eerder, op 27 augustus 2014, de man opgedragen te bewijzen dat het stiefkind tot zijn gezin behoort. De vrouw voerde verweer tegen het verzoek van de man en stelde dat er geen sprake was van een kennelijke verschrijving in de eerdere beschikking.
De rechtbank heeft de processtukken en de verklaringen van de betrokken partijen beoordeeld. Het bleek dat het stiefkind slechts een deel van de tijd bij de man verblijft en dat er geen sprake is van co-ouderschap. De rechtbank concludeerde dat het stiefkind niet tot het gezin van de man behoort, waardoor de man niet onderhoudsplichtig is jegens het stiefkind. De rechtbank handhaafde de eerdere beschikking voor het overige, maar verbeterde de datum waarop de jongmeerderjarige geen behoefte meer had aan een bijdrage van de man van november 2013 naar september 2013.
De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld op basis van zijn draagkracht en de behoeften van de jongmeerderigen. De man is verplicht om een bijdrage te leveren aan de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderigen, met specifieke bedragen die per datum zijn vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Vink, kinderrechter, in aanwezigheid van griffier mr. A. Kalicharan.