ECLI:NL:RBDHA:2014:13880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/24364 en AWB 14/24363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en procedurele waarborgen in Dublin III-zaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 14 november 2014, gaat het om een verzoeker van Eritrese nationaliteit die een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Italië als verantwoordelijk land is aangewezen. De verzoeker heeft op 27 oktober 2014 beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist. Tijdens de zitting op 7 november 2014 is de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.G.H. van der Kolk, terwijl de IND werd vertegenwoordigd door mr. J.P. Guérain.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de procedure rondom het overnameverzoek aan Italië niet onzorgvuldig is verlopen. De verzoeker was op de hoogte van het overnameverzoek en heeft de gelegenheid gekregen om zijn bezwaren naar voren te brengen tijdens een gehoor op 20 oktober 2014. De rechter oordeelt dat de vereisten van artikel 5 van de Dublinverordening zijn nageleefd, aangezien de verzoeker en zijn gemachtigde tijdig toegang hebben gekregen tot de relevante rapporten en de mogelijkheid hebben gehad om correcties aan te brengen.

De rechter concludeert dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat Italië niet binnen de voorgeschreven termijn van twee maanden heeft gereageerd op het overnameverzoek. Het feit dat Italië later heeft aangegeven het verzoek niet te honoreren, wordt niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die een ander oordeel rechtvaardigt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/24364 (verzoek) AWB 14/24363 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2014

in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Eritrese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.G.H. van der Kolk),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van
18 juni 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft daartegen op 27 oktober 2014 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 27 oktober 2014 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van
7 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Visser, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P Guérain.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
Verweerder heeft aan het besluit van 24 oktober 2014 ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat verzoeker heeft verklaard dat hij in juni 2014 via Italië het grondgebied van de Europese Unie is ingereisd. Op grond van deze verklaringen heeft verweerder op 23 juni 2014 Italië verzocht de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker over te nemen. Italië heeft bij brief van 26 augustus 2014 het overnameverzoek geweigerd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van artikel 22, zevende lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening), nu Italië niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening bedoelde termijn van twee maanden na de ontvangst van het overnameverzoek heeft gereageerd.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de procedure onzorgvuldig is verlopen en dat hij daardoor onevenredig in zijn belangen is geschaad nu hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen de Dublinclaim tijdig kenbaar te maken. Verzoeker heeft niet de mogelijkheid gehad het rapport van het aanmeldgehoor tijdig met zijn gemachtigde te bespreken. Hij en zijn gemachtigde zijn eerst op 20 oktober 2014, bij de aanvang van de aanmeldcentrumprocedure, en eerst na het fictief claimakkoord, op de hoogte gesteld van het op 26 juni 2014 gedane overnameverzoek. Verzoeker beroept zich in dit kader op artikel 5, zesde lid, van de Dublinverordening en op artikel 3.118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Verzoeker heeft voorts betoogd dat verweerder voor het doen van het overnameverzoek ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de verklaringen die verzoeker tijdens het aanmeldgehoor van 18 juni 2014 heeft afgelegd.
Ten slotte doet verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voert daartoe aan dat een groot aantal landgenoten door verweerder wel tot de Nederlandse asielprocedure is toegelaten.
6. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Dublinverordening vindt het persoonlijk onderhoud tijdig plaats en in elk geval voordat een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, eerste lid, wordt genomen.
Ingevolge het zesde lid, voor zover van belang, stelt de lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, een schriftelijke samenvatting op met tenminste de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt. De lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeker en/of de juridisch adviseur of andere raadsman die de verzoeker vertegenwoordigt, tijdig toegang tot de samenvatting heeft.
Artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat, wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreven via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening verricht de lidstaat die om overname wordt verzocht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge het tweede lid worden voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.
Ingevolge het vijfde lid erkent de aangezochte lidstaat, indien formele bewijzen ontbreken, zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.
Ingevolge het zevende lid van voornoemd artikel staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. In het verloop van de procedure ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat deze onzorgvuldig is geweest. Uit de stukken volgt dat verzoeker bij aanvang van de aanmeldcentrumprocedure op de hoogte is gesteld van de voorgenomen besluit tot overdracht aan Italië. Vervolgens is tijdens het gehoor van
20 oktober 2014, en derhalve voordat een besluit tot overdracht is genomen, verzoeker in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren en zijn eventuele bezwaren tegen een overdracht aan Italië naar voren te brengen. Van dit gehoor, en van het aanmeldgehoor, is aan verzoeker en diens gemachtigde vervolgens een rapport verstrekt, waarop op
21 oktober 2014 correcties en aanvullingen zijn gegeven. Daarmee is voldaan aan de vereisten die artikel 5 van de Dublinverordening stelt.
Voor zover de grond is gebaseerd op artikel 3.118a van het Vb 2000 overweegt de voorzieningenrechter dat dit artikel, zoals luidend met ingang van 1 januari 2014 en zoals derhalve thans van toepassing zijnde, in zoverre is gewijzigd dat geen bepaling is opgenomen die naar strekking met het oude eerste lid van artikel 3.118a van het Vb 2000 vergelijkbaar is, nu hieruit niet langer volgt dat verweerder het voornemen vooruitlopend op het verzoek tot overname of terugname dan wel de aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname moet uitreiken (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2014, 201404229/1/V3, www.raadvanstate.nl)
9. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij de beoordeling gebruik heeft mogen maken van de door verzoeker afgelegde verklaringen tijdens het aanmeldgehoor van 18 juni 2014. Het feit dat verzoeker en diens gemachtigde pas tegelijkertijd met het rapport van eerste gehoor een afschrift van het rapport van het aanmeldgehoor hebben ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker heeft aanvullingen en correcties op beide rapporten kunnen aanbrengen, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft gemaakt. De aanvullingen en correcties zijn door verweerder betrokken bij de beoordeling.
Verweerder heeft vervolgens bij de beoordeling uit mogen gaan van de juistheid van de bij het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen. De door verzoeker later aangebrachte correcties en aanvullingen, dat geen foto is genomen en dat hij niet officieel is geregistreerd is en dat zijn verklaringen mogelijk onjuist zijn genoteerd, heeft verweerder niet hoeven volgen, nu uit het rapport van het aanmeldgehoor blijkt dat verzoeker geen op- of aanmerkingen heeft op de werkwijze van de medewerker of de tolk, en ook uit de rest van het rapport niet blijkt van problemen in de communicatie.
10. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat verweerder in de verklaringen ten onrechte voldoende grond heeft gezien om tot een overnameverzoek te komen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening wordt, voor zover van belang, een verzoek om overname ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, derde lid, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat het overnameverzoek in onderhavige zaak voldoende informatie die voor Italië noodzakelijk is om na te gaan of het verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker. Immers, verzoeker heeft in het gehoor verklaard dat hij in juni 2014 in Italië is aangekomen, dat hij met een reddingsboot uit het water is gevist en naar de kust is gebracht, dat aan hem gevraagd is vingerafdrukken te nemen maar dat hij dat niet heeft gedaan, en dat van hem op de boot een foto is genomen. Hij heeft verklaard dat hij in Italië onder dezelfde personalia bekend is als in Nederland en dat hij door de autoriteiten met het vliegtuig naar Pisa is gebracht.
12. Het feit dat Italië buiten de termijn van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening alsnog te kennen heeft gegeven het overnameverzoek niet te honoreren, heeft verweerder niet als zeer bijzondere omstandigheid hoeven zien om tot een ander oordeel te komen. In de mogelijkheid dat niet binnen de termijn van twee maanden door een lidstaat wordt gereageerd, hetgeen zowel het uitblijven van een reactie als het te laat indienen van een reactie omvat, is immers reeds voorzien in artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening en is derhalve niet aan te merken als bijzondere omstandigheid.
13. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Verweerder heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek onvoldoende concreet is en onvoldoende is onderbouwd.
14. Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.