3.4.1Ten aanzien van dagvaarding I
Overweging ten aanzien van het binnentreden
De verdediging heeft bepleit dat de politie het pand op 19 februari 2014 onrechtmatig is binnengetreden, omdat er op het moment van binnentreden geen sprake meer was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet. De verdenking kon in elk geval niet meer worden ontleend aan de warmtemeting die ruim een maand eerder op 16 januari 2014 had plaatsgevonden. Het voorgaande moet ertoe leiden dat al hetgeen dat uit het binnentreden is voortgekomen moet worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging. Ter onderbouwing heeft de verdediging nog verwezen naar een vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2014.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het dossier is op 17 december 2013 een MMA-melding binnengekomen dat zich in een woning op het adres [adres] te Schiedam een hennepkwekerij zou bevinden. Op 24 december 2013 is de politie langs het pand gereden en is een voertuig gezien, wat veelvuldig zou worden gebruikt door verdachte. Van verdachte is bekend dat hij diverse antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft. Genoemd voertuig is vervolgens in de periode tot begin januari 2014 door de politie diverse keren bij het pand waargenomen. Vervolgens is op 16 januari 2014 een warmtescan opname van het desbetreffende pand gemaakt waarop een afwijkend warmtebeeld was te zien. Ten slotte zou uit veredelde informatie zijn gebleken dat de partner van verdachte in die periode op genoemd adres woonachtig zou zijn. Naar oordeel van de rechtbank was na de warmtescan, de herhaalde waarneming van de auto van verdachte, de vaststelling van de antecedente van verdachte en de vaststelling dat de echtgenote van verdachte op het adres woonachtig was, de aanvankelijke verdenking berustend op een MMA melding ruim voldoende onderbouwd om tot binnentreden te besluiten. Daaraan is uiteindelijk uitvoering gegeven door de feitelijke binnentreding op 19 februari 2014. Dit binnentreden is verricht door de Regionale Interventie Eenheid, nu uit informatie was gebleken dat verdachte vuurwapengevaarlijk zou zijn, hetgeen de nodige voorbereiding zou hebben gekost. Uiteindelijk zijn er 34 dagen verstreken tussen het moment van de warmtemeting en het binnentreden. Anders dan het standpunt van de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het enkele gegeven dat reeds 34 dagen waren verstreken sedert de warmtemeting, niet de conclusie rechtvaardigt dat reeds daarom geen sprake meer was van een voldoende verdenking op grond waarvan de politie het pand mocht betreden. De overige omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, rechtvaardigden wel degelijk de conclusie dat op het moment van binnentreden nog sprake was van een voldoende verdenking op grond waarvan de politie het pand mocht betreden. Dit verweer slaagt dan ook niet.
Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting
Naar aanleiding van de eerder genoemde bevindingen werd op 19 februari 2014 binnengetreden in het pand [adres] te Schiedam. Het pand betreft een vrijstaande woning met een bovenverdieping en een zolderverdieping. Na binnenkomst via de voordeur zagen verbalisanten dat zich links op de begane grond een woonkamer en een keuken bevonden. Rechts op de begane grond zagen verbalisanten een garage, een slaapkamer met daarin een tweepersoonsbed en een klein kinderbedje en een lege kamer met gereedschappen en dergelijke. Direct tegenover de voordeur bevond zich een wenteltrap naar de eerste etage. Onder de trapopgang bevond zich een ‘bench’ met daarin een hond. Op de eerste etage bevond zich rechts na de trapopgang een CV-ruimte waarin zich een grote hoeveelheid elektriciteitsdraden, een schakelbord en 45 transformatoren bevonden, en waar wat gedroogde hennepresten/bladeren op de grond lagen (ruimte 1). Achter de CV-ruimte bevond zich een (via een doorgang te bereiken) badkamer waarin verbalisanten een waterreservoir, twee dompelpompen een sproei-installatie en drie jerrycans met voedingsstoffen aantroffen. Tevens zagen zij een gebruikte kniptang op de wasbak liggen en wat gedroogde hennepresten/bladeren op de grond (ruimte 2). Links in de CV-ruimte/badkamer bevonden zich deuren waarachter uiteindelijk een ruimte met een inwerking zijnde hennepkwekerij (met een oppervlakte van zo’n 100 vierkante meter) werd aangetroffen (ruimte 3). In totaal werden hier 772 hennepplanten aangetroffen met een hoogte van zo’n 15 a 20 centimeter. Tevens bevonden zich in de ruimte onder meer assimilatielampen, koolstoffilters en ventilatoren. Op de zolder (ruimte 4) bevond zich een afzuiginstallatie.
In het pand werden diverse poststukken op naam van [medeverdachte 1], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] aangetroffen.
Op 20 februari 2014 is namens [benadeelde]aangifte gedaan van diefstal van elektriciteit, gepleegd in de periode van 4 december 2013 tot en met 19 februari 2014 op het adres [adres] te Schiedam. Blijkens de ‘Rapportage diefstal energie’ was de verzegeling van de hoofdaansluitkast verbroken en verwijderd en was er - kort gezegd – een extra elektriciteitskabel bijgeplaatst, waardoor er elektriciteit buiten de meter om werd afgenomen. Volgens de berekening in genoemde rapportage zou er in genoemde periode [kWh] aan elektriciteit zijn weggenomen. Het contract op genoemd adres was op naam van [medeverdachte 1], gesteld.[medeverdachte 1] is sinds medio december 2013 de echtgenote van verdachte.
Ten tijde van het binnentreden op 19 februari 2014 stonden op de oprit twee personenauto’s, te weten een Renault Mégane en een Volkswagen Fox, met de respectievelijke kentekens: [kenteken] en [kenteken]. De Renault Megane met kenteken [kenteken] bleek op naam van verdachte te staan en de Volkswagen Fox met kenteken [kenteken] bleek op naam te staan van [naam schoonmoeder], de schoonmoeder van verdachte.
In december 2013 en begin januari 2014 hebben verbalisanten die langs het pand reden diverse malen nog een voertuig met kenteken [kenteken] voor het pand zien staan. Vanaf half januari zagen zij diverse malen genoemde Volkswagen Fox voor het pand staan.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de voornoemd voertuig met kenteken [kenteken] alsmede de Renault Megane destijds bij hem in gebruik waren.
De heer [getuige 1], de eigenaar van de woning, heeft verklaard het pand te verhuren aan een man, een vrouw en een klein kind.[getuige 1] heeft op 16 april 2014 een (uitgebreide) getuigenverklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij het pand aan de [adres] te Schiedam sinds 2 september 2013 had verhuurd aan mevrouw [medeverdachte 1] en dat hij weet dat zij hier samen met verdachte woont. [getuige 1] heeft een kopie van het huurcontract betreffende voornoemde woning overgelegd waaruit blijkt dat dit contract op 2 september 2013 is ingegaan, op naam is gesteld van [medeverdachte 1] en dat de maandelijkse huurprijs € 1.750,- bedraagt. Tevens heeft [getuige 1] kopieën van de paspoorten van verdachte en [medeverdachte 1] overgelegd en daarbij verklaard dat dit kopieën van de paspoorten van de
bewonersvan het pand betreffen.
[medeverdachte 1] heeft zich bij de politie met betrekking tot de op het adres [adres] te Schiedam aangetroffen hennepkwekerij op haar zwijgrecht beroepen. Wel heeft zij verklaard dat zij met verdachte en hun zoon in een woning in Nootdorp woont, dat zij gebruik maakt van een klein model Volkswagen dat eigendom is van haar moeder en dat haar inkomsten bestaan uit een Wajong-uitkering.
Verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Wel heeft hij, naar aanleiding van de mededeling dat in het pand aan de [adres] te Schiedam een hennepkwekerij is aangetroffen, verklaard dat hij net van vakantie terug kwam en de politie probeerde te bereiken, maar geen gehoor kreeg. Hij wilde weten wat er aan de hand was. Zijn hond was ook weg, zo heeft verdachte verklaard.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij destijds weliswaar regelmatig in het pand op het adres [adres] te Schiedam bij zijn huidige echtgenote [medeverdachte 1] verbleef, maar er niet woonde. Hij sliep er weleens en maakte gebruik van de douche en het toilet. Voorts heeft hij verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in dat pand. Hij zou telkens in een ander deel van het pand hebben vertoefd dan waar de hennepkwekerij is aangetroffen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte niet alleen van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het pand op de hoogte moet zijn geweest, maar ook dat hij zich in de periode van 4 december 2013 t/m 19 februari 2014 samen met zijn echtgenote moet hebben bezig gehouden met het telen van hennep in dat pand. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Getuige [getuige 1], de verhuurder van het bewuste pand, heeft verklaard dat verdachte en [medeverdachte 1] (in de periode zoals ten laste gelegd) de bewoners waren van voornoemd pand. Hij heeft ter onderbouwing een kopie van het huurcontract betreffende voornoemde woning overgelegd waaruit blijkt dat dit contract op naam is gesteld van [medeverdachte 1]. Tevens heeft [getuige 1] kopieën van de paspoorten van verdachte en [medeverdachte 1] overgelegd en daarbij verklaard dat dit kopieën van de paspoorten van de
bewonersbetroffen. De verklaring van [getuige 1] dat verdachte en [medeverdachte 1] de bewoners waren, vindt steun in de omstandigheden dat de benedenverdieping van het pand er bewoond uitzag (immers er stonden onder meer een tweepersoonsbed en een kinderbedje) en dat in de maanden december 2013 en januari 2014, alsmede op de datum van binnentreden in de woning op 19 februari 2014, diverse malen auto’s voor de deur van het pand stonden die in gebruik zijn bij verdachte en zijn echtgenote. Voorts vindt de verklaring steun in de omstandigheid dat op de dag van het binnentreden in de woning een hond in een ‘bench’ is aangetroffen en verdachte, geconfronteerd met het feit dat in het bewuste pand een hennepkwekerij was aangetroffen, tegenover de politie heeft verklaard dat hij had geprobeerd contact met de politie te leggen omdat hij wilde weten wat er aan de hand was en dat ‘
zijnhond ook weg was’. Daar komt bij dat de huurprijs van het pand van € 1.750,- per maand in verhouding tot het inkomen van Hogendoorn (bestaande uit een Wajong-uitkering) zeer hoog is en het volstrekt onaannemelijk is dat zij deze huur zelfstandig kon voldoen. De rechtbank heeft verdachte hier ter zitting nog naar gevraagd, maar verdachte heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat verdachte ten minste op regelmatige basis in genoemd pand verbleef. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben vervolgens in het geheel geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de omvangrijke hennepkwekerij in het bewuste pand, terwijl dit onder de hiervoor genoemde omstandigheden wel op hun weg had gelegen. Verdachte heeft enkel verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het pand. De rechtbank acht dit echter, gelet op de aanzienlijke omvang van de kwekerij en de plaatsen waar aan een hennepkwekerij te relateren goederen zijn aangetroffen (onder meer dompelpompen en jerrycans met voedingsstoffen in de badkamer) volstrekt ongeloofwaardig. Nu het dossier voorts geen enkel aanknopingspunt biedt die in de richting wijst van een andere eigenaar van de hennepkwekerij, is de rechtbank van oordeel dat het, gelet op al het voorgaande, niet anders kan zijn dan dat verdachte zich samen met zijn echtgenote heeft bezig gehouden met het telen van hennep in het pand aan de [adres] te Schiedam.
De rechtbank zal voor wat betreft de periode van het telen aansluiting zoeken bij de bevindingen van [benadeelde]zoals opgenomen in de Rapportage diefstal energie, waarin een kweekperiode van 4 december 2013 t/m 19 februari 2014 (77 dagen) wordt aangehouden.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte samen met zijn echtgenote verantwoordelijk is voor het telen van hennep in de kwekerij, hij tevens samen met haar verantwoordelijk is voor de diefstal van stroom in voornoemde periode.
3.4.2Ten aanzien van dagvaarding II:
Vrijspraak poging afpersing in vereniging en bedreiging
in vereniging
De rechtbank zal bij het beoordelen van de ten laste gelegde poging tot afpersing en bedreiging op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uitgaan van de volgende feitelijke gang van zaken.
Verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) is oprichter en president van een in april 2014 opgerichte supportclub van de motorclub [naam motorclub], genaamd: [naam motorclub]. Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat [verdachte] in het voorjaar van 2014 aangever heeft verzocht hem een geldbedrag te betalen. Aan dit verzoek heeft aangever niet voldaan.
Medeverdachte [medeverdachte 2] was van deze situatie op de hoogte en heeft in dat kader (al dan niet op verzoek van [verdachte]) op 29 april 2014 een bezoek gebracht aan de snackbar van getuige [getuige 4], de echtgenote van aangever. Bij dit bezoek heeft [medeverdachte 2] volgens getuige [getuige 4] aan haar medegedeeld dat ‘als aangever het niet binnen 24 uur met [verdachte] zou regelen, de consequenties voor hem zouden zijn.’
Op 30 april 2014 zijn [verdachte] en diens medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] met de auto naar de woning van getuige [getuige 5], gelegen aan de [adres] te Delft gereden. Aldaar aangekomen zag [verdachte] aangevers auto voor de deur staan. Of dat een geplande actie is geweest, dat aangever ter plaatse zou worden bezocht, of slechts toeval dat [verdachte] aangever aldaar trof, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Wel is uit onderzoek gebleken dat tussen de telefoon, in gebruik bij [verdachte], en de telefoon, in gebruik bij getuige [getuige 5], kort daarvoor telefonisch contact is geweest. De rechtbank beschikt niet over de inhoud van die gesprekken, maar volgens [verdachte] zelf wilde hij in elk geval met aangever over geld praten dat hij nog van hem kreeg.
[medeverdachte 3] is vervolgens op [verdachte]’s verzoek uit de auto gestapt en heeft bij aangevers auto staan wachten tot aangever bij zijn auto zou arriveren. [verdachte] heeft zijn auto verderop geparkeerd en is met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] uitgestapt. Toen aangever uit de woning van getuige [getuige 5] kwam, werd hij aangesproken door [medeverdachte 3] die hem vertelde dat [verdachte] met hem wilde praten. Aangever heeft hierop direct geprobeerd [medeverdachte 3] te slaan. Op dat moment kwamen [verdachte], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] aanlopen. Aangever is vervolgens naar [verdachte] toegelopen en heeft hem meermalen op het achterhoofd geslagen. Dat aangever hierbij gebruik heeft gemaakt van een hard voorwerp, valt af te leiden uit de foto’s van het letsel dat [verdachte] daardoor op zijn achterhoofd heeft opgelopen en de waarneming van de rechtbank ter terechtzitting dat het letsel bestond uit een langwerpige indeuking. Een dergelijke verwonding kan – naar algemene ervaringsregels – niet enkel door een klap of de blote vuist ontstaan. Vervolgens is een gevecht ontstaan tussen aangever, [verdachte] en diens medeverdachten. Aangever is teneinde aan [verdachte] en zijn medeverdachten te ontkomen, in de naastgelegen gracht gesprongen. Voordat [verdachte] en zijn medeverdachten vertrokken, heeft [verdachte] tegen aangever gezegd dat hij moest betalen.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of [verdachte] en diens medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan een poging tot afpersing. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet worden bewezen omdat zich in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevindt dat er in de periode zoals ten laste is gelegd is getracht aangever door geweld of bedreiging met geweld te bewegen tot afgifte van een geldbedrag.
Niet bewezen kan worden dat bij [verdachte] en diens medeverdachten sprake is geweest van gedragingen waaruit geweld dan wel bedreiging met geweld als dwangmiddel kan worden afgeleid. Zowel aangever als getuige [getuige 4] hebben verklaard dat [verdachte] aangever voor het eerst in april 2014 om geld heeft gevraagd. Beiden hebben verklaard dat [verdachte] in april 2014 in de snackbar van [getuige 4] is geweest en dat hij toen tegen aangever heeft gezegd dat hij geld wilde en dat de consequenties voor aangever waren aangezien aangever dit geld niet wilde geven. Zelfs indien [verdachte] een dergelijke mededeling zou hebben gedaan, dan levert dit naar het oordeel van de rechtbank geen concrete bedreiging met geweld op.
Voor het incident dat op 29 april 2014 in de snackbar van getuige [getuige 4], de echtgenote van aangever plaatsvond, geldt hetzelfde. Volgens getuige [getuige 4] heeft [medeverdachte 2] gezegd dat als aangever “het” niet binnen 24 uur met [verdachte] zou regelen, de consequenties voor hem zouden zijn. Zelfs als medeverdachte [medeverdachte 2] de bewoordingen, zoals door getuige [getuige 4] is verklaard, heeft gebruikt, dan levert dit nog geen concrete bedreiging met geweld op.
Met betrekking tot het incident dat op 30 april 2014 aan de [adres] te Delft plaatsvond stelt de rechtbank voorop dat zij niet bewezen acht dat [verdachte] en zijn medeverdachten die avond vuurwapens bij zich hadden. Dit blijkt – anders dan aangever en zijn vrienden, de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] over het incident hebben verklaard – niet uit de onafhankelijke getuigenverklaringen van twee buurtbewoners die het incident hebben gezien, noch uit enig ander objectief verifieerbaar bewijsmiddel. Het door de aangever opgelopen letsel biedt daarvoor voorts te weinig ondersteuning.
Met betrekking tot het incident dat op 30 april 2014 plaatsvond geldt dat er weliswaar op enig moment door [verdachte] en diens medeverdachten geweld is gebruikt jegens aangever, maar dit geweld is echter pas gebruikt
nadataangever als eerste heeft geprobeerd [medeverdachte 3] te slaan en vervolgens [verdachte] heeft geslagen. Niet bewezen kan worden dat het geweld wat daarna door [verdachte] en zijn medeverdachten is toegepast jegens aangever, is toegepast als dwangmiddel om geld van aangever te krijgen. Op basis van de door aangever geschetste – door hem als vervelend en in zekere mate zelfs als bedreigend ervaren – voorgeschiedenis met [verdachte], kan de rechtbank zich voorstellen dat aangever reeds de enkele, onaangekondigde confrontatie ’s avonds in de [adres] met een hem onbekende man (medeverdachte [medeverdachte 3]) die hem vraagt of hij even wil wachten, als bedreigend heeft ervaren. Eén en ander betreft naar het oordeel van de rechtbank echter een subjectief ervaren bedreiging en uit de gedragingen van [verdachte] en diens medeverdachten op 30 april 2014 kan verder geen
geweldof
bedreiging met geweldals dwangmiddel (teneinde aangever tot afgifte van een geldbedrag te bewegen) worden afgeleid. De omstandigheid dat [verdachte] die avond tegen aangever heeft geroepen dat hij “gewoon moest betalen”, kan niet tot een andere conclusie leiden nu [verdachte] dit zeer waarschijnlijk pas tegen het einde van dan wel na het daadwerkelijke gevecht heeft geroepen.
De rechtbank zal [verdachte] gelet op het voorgaande vrijspreken van de primaire ten laste gelegde poging tot afpersing in vereniging. Zij zal [verdachte] eveneens vrijspreken van de subsidiair eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde bedreiging in vereniging nu, zoals reeds overwogen, niet is vast komen te staan dat [verdachte] en diens medeverdachten vuurwapens bij zich hadden en de in de tenlastelegging genoemde bewoordingen opzichzelfstaand geen bedreiging opleveren.
De vraag die de rechtbank thans nog voorligt, is of [verdachte] zich samen met zijn medeverdachte(n) schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging. Zij overweegt daartoe als volgt.
Aangever heeft bij de politie onder meer verklaard dat hij – kort gezegd – op 30 april 2014 omstreeks 20.15 uur op de [adres] te Delft door [verdachte] en zijn drie medeverdachten meermalen tegen het hoofd en het lichaam is geslagen waardoor hij pijn en letsel heeft opgelopen.Dit gedeelte van de aangifte vindt voldoende steun in de onafhankelijke getuigenverklaringen van twee buurtbewoners die het incident hebben gezien. Zo heeft getuige [getuige 2] verklaard dat hij heeft gezien dat vier mannen een man sloegen die vervolgens in de gracht sprong. Getuige [getuige 3] heeft gezien dat drie mannen een man sloegen en heeft verdachte op een foto aangewezen als één van die drie mannen.Dat [verdachte], zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, zelf geen geweld zou hebben gebruikt, is gelet op het vorenstaande niet aannemelijk. Voornoemde getuigenverklaringen bieden voldoende objectief ondersteunend bewijs om vast te stellen dat zowel [verdachte] als enkele van zijn medeverdachten een significante en wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het op aangever uitgeoefende geweld, zodat de rechtbank bewezen acht dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging.
De rechtbank heeft, zoals reeds overwogen, niet kunnen vaststellen dat verdachte en zijn medeverdachten vuurwapens bij zich hadden. Het letsel op de rechterkant van het hoofd van aangever, dat nadien is gehecht in het ziekenhuis, biedt voor de rechtbank onvoldoende aanknoping om te concluderen dat dit letsel (mede) is toegepast met gebruik van een (hard) voorwerp. Verdachte zal dan ook van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.