ECLI:NL:RBDHA:2014:13722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Defensie inzake bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de minister van Defensie. Eiser, een gewezen militair, had een bijzondere uitkering van € 25.000 aangevraagd op basis van de Regeling Ereschuld. Deze uitkering was door de minister vastgesteld, maar verrekend met een restantvordering uit schuldhulpverlening, waardoor het uit te betalen bedrag op € 14.536,80 kwam. Eiser was het niet eens met de hoogte van de uitkering en stelde dat deze niet op basis van de mate van invaliditeit, maar op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld diende te worden. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij eiser zijn standpunt heeft toegelicht en verweerder zijn verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Regeling Ereschuld van toepassing is op gewezen militairen die voor 1 juli 2007 zijn ontslagen en dat de hoogte van de bijzondere uitkering is gekoppeld aan de mate van invaliditeit of, indien deze hoger is, de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat op de peildatum van 1 juni 2012 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Eiser had zich weliswaar eerder ziek gemeld, maar de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid was pas later vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de beslissing van de minister bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3213

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bijzondere uitkering van € 25.000 op grond van de Regeling Ereschuld toegekend, en deze uitkering, behoudens 10% van dat bedrag, verrekend met een restantvordering op eiser van
€ 10.463,20 uit schuldhulpverlening. Het uit te betalen bedrag heeft verweerder aldus bepaald op € 14.536,80.
Bij besluit van 14 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [Y], is in 1979 uitgezonden naar [Z]. Op
1 februari 1982 is eiser ontslag verleend uit militaire dienst. Als gevolg van de uitzending is bij eiser een posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontstaan.
Met ingang van 11 oktober 2003 is aan eiser een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 15%, welk percentage na bezwaar is verhoogd tot 25. Bij besluit van 8 januari 2007 is de mate van invaliditeit verlaagd naar 20%. Op
31 januari 2013 heeft eiser verweerder verzocht hem een hoger militair invaliditeitspensioen toe te kennen omdat zijn ziektebeeld is verslechterd. Bij besluit van 24 juni 2013 is aan eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor toekenning van een hoger pensioen. Daarbij is eiser tevens meegedeeld dat uit de medische rapportage blijkt dat medisch gezien een stabiele eindtoestand is bereikt en dat verweerder daarom bij de berekening van eisers militair invaliditeitspensioen, voor de toekomst, het vastgestelde percentage van 20 hanteert.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 mei 2014 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld (AWB 14/5022).
2 Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld ter hoogte van € 25.000. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de hoogte van de bijzondere uitkering is bepaald door de op 1 juni 2012 geldende mate van invaliditeit met dienstverband gerelateerd aan het normbedrag. Eisers invaliditeitspercentage is vastgesteld op 20, zodat hij op grond van de Regeling Ereschuld recht heeft op 20% x € 125.000 = € 25.000
3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de uitkering gehandhaafd. Verweerder heeft, anders dan eiser heeft bepleit, bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere uitkering niet de mate van arbeidsongeschiktheid in de plaats gesteld van de vastgestelde mate van invaliditeit met dienstverband, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet op de peildatum van 1 juni 2012 maar eerst per 4 december 2012 (zijnde einde wachttijd) geldt.
4.1
Eiser kan zich niet vinden in de hoogte van de hem toegekende bijzondere uitkering en stelt zich op het standpunt dat de uitkering niet dient te worden bepaald door de mate van invaliditeit maar door de mate van arbeidsongeschiktheid. Uit de stukken van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ( UWV) blijkt dat eiser zich op 7 december 2010 arbeidsongeschikt heeft gemeld. Dit betekent volgens eiser dat hij, in de zin van de wet, op dat moment als arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Dat pas na 24 maanden een uitkering kan worden verstrekt, doet hier volgens eiser niet aan af. De mate van arbeidsongeschiktheid van 30,89% is volgens eiser een gegeven. Eiser heeft daar ter zitting nog aan toegevoegd dat bij de totstandkoming van de Regeling Ereschuld de verschillen tussen de verscheidene arbeidsongeschiktheidsregelingen (w.o. AOP, WAO, WIA, IVA, Wajong) niet goed onder ogen zijn gezien. Er bestaan grote verschillen in wachttijden en arbeidsongeschiktheidspercentages/brackets. Volgens eiser dient niet naar de onderliggende arbeidsongeschiktheidsregeling te worden gekeken, maar dient er een algemeen criterium te zijn. Daarin voorziet de Regeling Ereschuld niet. Eiser stelt dat aangehaakt dient te worden bij de WIA, nu dit de meest gunstige arbeidsongeschiktheidsregeling is én dat geen wachttijd dient te worden gehanteerd, nu het eigen AOP zelf ook geen wachttijd kent. Daarnaast stelt eiser dat hij feitelijk vanaf 2 april 2010 ziek is en daarom voldoet aan de eis van 104 weken. Op die datum heeft zijn werkgever bericht dat hij van 40 naar 29 uren arbeid is teruggegaan. De psychische klachten verhinderden hem langer te werken. In plaats van te doen wat hij had moeten doen: zich ziekmelden, bleef eiser tegen beter weten in doorgaan. Eiser verwijst naar de brief van [A] van 24 oktober 2013 waarin deze aangeeft dat hij ([A]) directief had moeten optreden en hem (eiser) rigoureus een halt had moeten toeroepen. Hij geeft aan de zelfbeschermende vermogens van eiser te hebben overschat. Feitelijk was de arbeidsongeschiktheid een gegeven.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat uit de tekstuele interpretatie van:
“de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid”volgt dat het zowel bij de invaliditeit als de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om de “definitieve mate”. Volgens eiser betekent dit dat de definitieve WIA-beslissing had moeten worden afgewacht. Subsidiair wijst eiser op r.o. 4.6 van de uitspraak van deze rechtbank van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RBDH:2014:5845) waarin de relatie wordt gelegd tussen de definitieve mate van invaliditeit en de aanwezigheid van arbeidsongeschiktheid op dat moment. Volgens eiser dient bij een later dan 1 juni 2012 vastgestelde mate van invaliditeit bezien te worden wat de mate van arbeidsongeschiktheid is. Dit laat naar de mening van eiser ruimte voor het waarderen van de mate van arbeidsongeschiktheid na 1 juni 2012. Uiteindelijk is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 59,53. Dit percentage valt in de WIA-bracket van 35 tot 80%. Ten slotte doet eiser een beroep op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 22 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV).
Eiser concludeert dat de mate van invaliditeit moet worden vastgesteld naar rato van de mate van de arbeidsongeschiktheid van primair 80%, subsidiair 59,53% en meer subsidiair 30,89%.
4.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.1
De Regeling Ereschuld is van toepassing op gewezen militairen die voor 1 juli 2007 ontslagen zijn en bij wie als gevolg van oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie invaliditeit met dienstverband is vastgesteld voor zover zij op
1 juni 2012 in verband daarmee aanspraken genoten of voor die datum een eerste aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen hebben ingediend. Voor deze groep geldt dat zij, aanvullend op aanspraken, die bestaan uit het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging en diverse voorzieningen en verstrekkingen, aanspraak krijgen op een bijzondere uitkering. Deze bijzondere uitkering geldt als erkenning van hetgeen hen als militair is overkomen en de gevolgen die dat voor hen heeft gehad. De Regeling Ereschuld is neergelegd in artikel 21a van het Besluit AO/IV. Dit artikel is op 5 juli 2014 in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012.
5.2
Ten tijde van het primaire en het bestreden besluit was artikel 21a van het Besluit AO/IV nog niet in werking getreden. Vooruitlopend op het Besluit van 19 juni 2014 tot wijziging van de bepalingen inzake volledige schadevergoeding voor militaire en oorlogs- en dienstslachtoffers en voor slachtoffers van bedrijfsongevallen onder militairen en burgerambtenaren van Defensie alsmede tot invoering van een ereschuldregeling voor veteranen, heeft verweerder de Regeling Ereschuld als beleid uitgevoerd. De rechtbank merkt gelet hierop in deze zaak de Regeling Ereschuld/ artikel 21a van het Besluit AO/IV aan als beleid.
5.3
Artikel 21a van het Besluit AO/IV luidt, voor zover voor deze procedure van belang, als volgt:
“1. De gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, heeft aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering
2. Het bedrag van de bijzondere uitkering is gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit.
3. Een mate van invaliditeit van minder dan 10% wordt voor de toekenning van de bijzondere uitkering afgerond op 5%.
4. In afwijking van het tweede en derde lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband indien deze hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband.
5. Voor de vaststelling van de bijzondere uitkering wordt de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld, dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.”
5.4
Ingevolge artikel 22 van het Besluit AO/IV is verweerder bevoegd om in bijzondere gevallen, waarin de toepassing van dit besluit tot een naar zijn oordeel onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit besluit overeenkomt.
5.5
De Nota van Toelichting (versie 7 juni 2012) bij de Regeling Ereschuld (hierna: de Nota van Toelichting) vermeldt dat voor de vaststelling van de hoogte van de bijzondere uitkering gebruik wordt gemaakt van de beschikbare gegevens over de mate van de invaliditeit. De hoogte van de bijzondere uitkering wordt vastgesteld aan de hand van het, ten behoeve van de toekenning van het militair invaliditeitspensioen, bepaalde definitieve invaliditeitspercentage zoals dat geldt op 1 juni 2012, met dien verstande dat het ook degenen betreft die minder dan 10% invalide zijn. Voor deze laatste groep geldt dat voor het vaststellen van de bijzondere uitkering de mate van invaliditeit op 5% wordt gesteld.
5.6
Voorts vermeldt de Nota van Toelichting dat indien de invalide veteraan op de peildatum, 1 juni 2012, of op het latere moment dat een medische eindsituatie wordt vastgesteld, arbeidsongeschikt is en als voor die arbeidsongeschiktheid dienstverband is aangenomen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid van het Besluit AO/IV en de daarmee overeenkomende bepalingen, dan het arbeidsongeschiktheidspercentage, voorzover dat hoger is als het invaliditeitspercentage, wordt gebruikt om de bijzondere uitkering vast te stellen.
6 De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De vraag die ter beoordeling voorligt, is of de bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld moet worden vastgesteld aan de hand van definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat de toekenning van de bijzondere uitkering een louter administratieve procedure is op basis van het pensioendossier. De aanspraak op een bijzondere uitkering is gekoppeld aan een recht op een militair invaliditeitspensioen met dien verstande dat er ook een aanspraak op de bijzondere uitkering bestaat als de mate van invaliditeit kleiner is dan 10%. De hoogte van de bijzondere uitkering is gekoppeld aan het ten behoeve van de vaststelling van het militair invaliditeitspensioen bepaalde definitieve invaliditeitspercentage dan wel, indien dat hoger is, het percentage arbeidsongeschiktheid (met dienstverband). Voor het vaststellen van de aanspraak op de bijzondere uitkering wordt dan ook geen zelfstandig (verzekeringsgeneeskundig) onderzoek gedaan. De vragen en discussies over de mate van invaliditeit en de medische eindsituatie worden binnen de pensioenprocedures gevoerd en werken dan door naar de bijzondere uitkering. De rechtbank verwijst in dit verband naar de Nota van Toelichting.
6.3
Eiser heeft bepleit dat in dit geval moet worden uitgegaan van de door het UWV (uiteindelijk) vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Regeling Ereschuld niet naar de onderliggende arbeidsongeschiktheidsregelingen dient te worden gekeken, maar dat er een algemeen criterium dient te zijn, waarin de Regeling Ereschuld niet voorziet.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling of aanspraak bestaat op een bijzondere uitkering dient uit te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die door het UWV is vastgesteld. Het UWV is bij uitstek de instantie die kan bepalen of iemand arbeidsongeschikt is, in welke mate en met ingang van welke datum (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 14 mei 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5845.) De door eiser voorgestane systematiek zou betekenen dat het ABP namens verweerder gehouden is de arbeidsongeschiktheid te beoordelen, waarbij er – indien zoals eiser bepleit niet teruggevallen zou mogen worden op de diverse onderliggende arbeidsongeschiktheidsregelingen- geen kader voorhanden is waarbinnen die arbeidsongeschiktheid zou kunnen worden beoordeeld.
6.4
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de systematiek van de Regeling Ereschuld niet deugt, omdat sprake is van uiteenlopende wachttijden en verschillende aan de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage gekoppelde uitkeringen onder verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen, hetgeen - naar eiser stelt - willekeur oplevert.
De rechtbank constateert weliswaar met eiser dat als gevolg van de verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen en de per regeling verschillende arbeidsongeschiktheidspercentages/brackets en hun verschillende wachttijden de uitkeringspercentages die zijn gebaseerd op deze arbeidsongeschiktheidspercentages (fors) kunnen verschillen. Dat een verschil bestaat in wachttijden en arbeidsongeschiktheidspercentages/brackets is echter inherent aan de uitvoering van deze verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen. De omstandigheid dat hierdoor verschillen in de te hanteren uitkeringspercentages ontstaan maakt, hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat dit als onbevredigend kan worden ervaren, nog niet dat sprake is van willekeur.
6.5
Nu het UWV eiser eerst met ingang van 4 december 2012 arbeidsongeschikt heeft geacht, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat op 1 juni 2012 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Regeling Ereschuld.
6.6
Eiser heeft weliswaar vanaf 7 december 2010 tot 4 december 2012 door ziekte (psychische klachten) niet kunnen werken, echter gedurende die periode werd eiser alleen tijdelijk wegens ziekte niet geschikt geacht voor zijn arbeid (dat is de laatstelijk voor zijn ziekmelding feitelijk door eiser verrichte arbeid). Van arbeidsongeschiktheid anders dan wegens ziekte niet kunnen werken, was gedurende deze periode geen sprake. Ook is gedurende deze periode niet vastgesteld dat sprake is van een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid. Eerst na ommekomst van 104 weken is beoordeeld of eiser recht heeft op een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid, waarbij door een verzekeringsarts en arbeidskundige van het UWV is onderzocht of eiser in staat kan worden geacht andere arbeid dan zijn arbeid te verrichten en in welke mate hij arbeidsongeschikt moet worden geacht. Zoals hiervoor is overwogen wordt eiser eerst met ingang van
4 december 2012 arbeidsongeschikt geacht. Verweerder kon dan ook niet anders dan de hoogte van de bijzondere uitkering vaststellen aan de hand van het ten behoeve van de toekenning van het militair invaliditeitspensioen bepaalde definitieve invaliditeitspercentage zoals dat gold op 1 juni 2012. Daarbij komt dat niet bekend is wat de mate van arbeidsongeschiktheid was op 7 december 2010. Het arbeidsongeschiktheidspercentage dat 104 weken later is vastgesteld is niet per se het percentage van arbeidsongeschiktheid dat op de dag van de eerste ziekmelding gold.
6.7
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat uit artikel 21a, vijfde lid, van het Besluit AO/IV volgt dat het zowel bij de invaliditeit als de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om de definitieve mate. Ingevolge deze bepaling wordt voor de vaststelling van de bijzondere uitkering de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum. De bepaling spreekt niet over de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid. De Nota van Toelichting vermeldt ook dat de mate van arbeidsongeschiktheid bij het vaststellen van de bijzondere uitkering in de plaats kan komen voor de definitieve mate van invaliditeit met dienstverband. Echter dat kan alleen op het moment dat een medische eindtoestand en dus een definitief invaliditeitspercentage is vastgesteld. Dit geldt ook als er gedurende een langere tijd een stabiele mate van arbeidsongeschiktheid is maar nog geen medische eindtoestand is vastgesteld. Hierop heeft deze rechtbank in de door eiser genoemde uitspraak van
14 mei 2014 (ECLI:RBDHA:2014:5845) ook al gewezen.
6.8
Anders dan eiser stelt, bestaat er geen ruimte voor het waarderen van de mate van arbeidsongeschiktheid na 1 juni 2012. Daarvoor is geen steun te vinden in de Regeling Ereschuld noch in de Nota van Toelichting.
6.9
Eiser heeft betoogd dat de door hem geschetste omstandigheden ertoe dienen te leiden dat verweerder met toepassing van de hardheidsclausule niet (langer) vasthoudt aan de peildatum 1 juni 2012. Hoewel het prijzenswaardig is te noemen dat eiser ondanks zijn ziekte is blijven werken, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende voor toepassing van de hardheidsclausule, nu dit niet dermate uitzonderlijk is dat dit als onvoorziene omstandigheid kan worden beschouwd.
6.1
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden de eenmalige bijzondere uitkering heeft vastgesteld op € 25.000 (20% x 125.000).
7 Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. J.L.E. Bakels, lid, en mr. S. van Groningen, generaal-majoor b.d., militair lid, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.