ECLI:NL:RBDHA:2014:13721

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 8069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de Regeling Ereschuld voor veteranen en de erkenning van oorlogsomstandigheden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 november 2014, wordt de zaak behandeld van eiser, een veteraan die een bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld heeft aangevraagd. Eiser, die op 26 juni 1945 zijn gezichtsvermogen verloor door een dienstongeval, heeft zijn verzoek om toekenning van deze uitkering afgewezen gezien het feit dat zijn invaliditeit niet voortvloeide uit inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie. De rechtbank onderzoekt of de periode na de bevrijding, waarin eiser zijn invaliditeit opliep, kan worden gekwalificeerd als oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie. Eiser betoogt dat de omstandigheden waaronder hij diende, chaotisch en gewelddadig waren, en dat deze moeten worden erkend als feitelijke oorlogsomstandigheden. De rechtbank constateert dat de definities van oorlogsomstandigheden en crisisbeheersingsoperaties niet zijn vastgelegd in de Regeling Ereschuld, en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de periode na de bevrijding niet als zodanig kan worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, en geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden waaronder veteranen hebben gediend en de erkenning van hun status en rechten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/8069
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de meervoudige kamer van 5 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [X], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C.Adang)

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is op 26 juni 1945 ten gevolge van een dienstongeval het gezichtsvermogen in zijn rechteroog kwijtgeraakt. Ten tijde van het ongeval maakte eiser deel uit van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) en verrichtte hij in die hoedanigheid een wachtdienst bij [Y]. Terzake van dit dienstongeval is eiser een militair invaliditeitspensioen toegekend.
1.2
Zoals uit het proces-verbaal van ongeval van 27 juni 1945 blijkt, is het ongeval ontstaan doordat een vriend van eiser, [eiser], eveneens lid van de BS, eiser op zijn wacht bij [Y] zou aflossen en hieraan voorafgaand een roos in de loop van zijn karabijn had gestoken. Eiser rook vervolgens aan deze roos, waarbij plotseling en onbedoeld een schot is afgegaan, vermoedelijk omdat Brouwer met de trekker speelde, in de overtuiging dat de haanpal op rust stond.
2 Op 29 december 2012 heeft eiser verweerder verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld. Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de in de Regeling Ereschuld gestelde voorwaarde dat er sprake moet zijn van invaliditeit met dienstverband als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie. Weliswaar is bij eiser invaliditeit met dienstverband vastgesteld, maar die is niet voortgevloeid uit een inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie.
3 In het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van de stelling van eiser dat de periode na de bevrijding wel degelijk als oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie dient te worden aangemerkt herhaald dat inzet in de periode na
5 mei 1945 niet kan worden aangemerkt als inzet tijdens oorlogsomstandigheden. Voorts heeft verweerder beoordeeld of eisers situatie kan worden aangemerkt als inzet tijdens een crisisbeheersingsoperatie. Verweerder heeft in het bestreden besluit hierover overwogen dat crisisbeheersing duidt op het ‘in de hand houden’ van processen rondom
geschillen en conflicten. Crisisbeheersingsmaatregelen moeten er toe leiden dat de stabiliteit wordt gehandhaafd respectievelijk hersteld indien een omslag dreigt in een bestaand evenwicht. Aan deze crisisbeheersing kan invulling worden gegeven door middel van militaire en/of politieke maatregelen. Voor wat betreft de militaire maatregelen kunnen worden onderscheiden:

Vredesondersteunende operaties(Peace Support Operations): Conflict preventie (Conflict Prevention), Herstellen van de vrede (Peacemaking), Vredeshandhavende operatie (Peacekeeping), Vredesafdwingende operatie (Peace Enforcement), Vredesopbouwende operatie (Peacebuilding), Humanitaire operatie (Humanitarian Relief) en
• Overige operaties en taken(Other Operations Tasks): Ondersteuning van humanitaire hulpverlening (Support of Humanitarian Operation), Ondersteuning van rampenbestrijding (Support of DisasterRelief), Search and Rescue, Extractie operatie (Extraction operation), Ondersteuning van evacuatie van non-combattanten (Support to non-combatant evacuation operation), Militaire steunverlening aan civiele autoriteiten (Military Aid/Support to Civil Authorities), Afdwingen van sancties en embargo’s (Enforcement of Sanctions and Embargos).
De omstandigheden op 26 juni 1945 zijn volgens verweerder niet te beschouwen als een crisisbeheersingsoperatie zoals hierboven bedoeld.
4.1
Eiser voert in beroep aan dat verweerder blijkens het bestreden besluit een indeling in soorten operaties hanteert, waarvan niet inzichtelijk is op grond waarvan verweerder tot die indeling is gekomen. Het begrip oorlogsomstandigheden is nergens gedefinieerd. Voorts voert eiser aan dat de omstandigheden waaronder hij is ingezet ten onrechte niet zijn aangemerkt als oorlogsomstandigheden dan wel als omstandigheden die vergelijkbaar zijn met oorlogsomstandigheden, een missie of een crisisbeheersingsoperatie als bedoeld in de Regeling Ereschuld. Eiser heeft gewezen op de bedoeling van de Regeling Ereschuld, zoals blijkend uit de Nota van Toelichting, waaruit volgt dat met de Regeling is beoogd een grondslag voor de erkenning en de waardering van en de zorg voor veteranen vast te leggen. Veteranen zijn (gewezen) militairen die door de Nederlandse samenleving zijn ingezet om een bijdrage te leveren aan de vrede en veiligheid in de wereld. Eiser heeft er voorts op gewezen dat er grijze gebieden zijn waarbij feitelijke oorlogshandelingen zijn verricht die niet het predicaat oorlogsomstandigheden hebben gekregen en ook niet zijn aangemerkt als crisisbeheersingsoperaties, maar waarvoor desondanks geldt dat de militairen die daarbij zijn ingezet wel de veteranenstatus hebben gekregen en ook aanspraak op de Regeling Ereschuld kunnen maken. Eiser verwijst in dit verband naar de inzet van militairen in voormalig Nederlands-Indië en in Nieuw Guinea en vooral naar de inzet van militairen bij de treinkaping te Wijster/De Punt. Het optreden van de Binnenlandse Strijdkrachten dient hier naar de mening van eiser mee te worden gelijkgesteld. Eiser heeft voorts gewezen op de dagorder van prins Bernhard in diens hoedanigheid van Bevelhebber der Nederlandse Strijdkrachten, waarin Nederland “operatiegebied” wordt genoemd, en op diverse passages uit het boek “ De Binnenlandse Strijdkrachten”, waaruit de taken van de BS blijken, alsmede de omstandigheden waaronder de BS hun werk moesten doen, die volgens eiser kunnen worden aangemerkt als chaotische, feitelijke oorlogsomstandigheden. De taakstelling van de BS blijkt voorts uit proclamatienummer 2, van 12 mei 1945, van de [A].
Subsidiair stelt eiser dat indien een situatie als door eiser ondergaan niet onder de Regeling Ereschuld valt, dat een dusdanig feilen oplevert dat de Regeling als zodanig niet de grondslag mag vormen om in alle gevallen te beslissen en dat een belangenafweging had moeten worden uitgevoerd.
Tenslotte doet eiser een beroep op de hardheidsclausule van artikel 22 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV).
4.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat voor zover nodig hieronder zal worden besproken.
5.1
De Regeling Ereschuld is van toepassing op gewezen militairen die voor 1 juli 2007 ontslagen zijn en bij wie als gevolg van oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperaties invaliditeit met dienstverband is vastgesteld voor zover zij op
1 juni 2012 in verband daarmee aanspraken genoten of voor die datum een eerste aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen hebben ingediend. Voor deze groep geldt dat zij, aanvullend op aanspraken, die bestaan uit het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging en diverse voorzieningen en verstrekkingen, aanspraak krijgen op een bijzondere uitkering. Deze bijzondere uitkering geldt als erkenning van hetgeen hen als militair is overkomen en de gevolgen die dat voor hen heeft gehad. De Regeling Ereschuld is neergelegd in artikel 21a van het Besluit AO/IV. Dit artikel is op 5 juli 2014 in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012.
5.2
Ten tijde van het primaire en het bestreden besluit was artikel 21a van het Besluit AO/IV nog niet in werking getreden. Vooruitlopend op het Besluit van 19 juni 2014 tot wijziging van de bepalingen inzake volledige schadevergoeding voor militaire en oorlogs- en dienstslachtoffers en voor slachtoffers van bedrijfsongevallen onder militairen en burgerambtenaren van Defensie alsmede tot invoering van een ereschuldregeling voor veteranen, heeft verweerder de Regeling Ereschuld als beleid uitgevoerd. De rechtbank merkt gelet hierop in deze zaak de Regeling Ereschuld/ artikel 21a van het Besluit AO/IV aan als beleid.
5.3
Artikel 21a van het Besluit AO/IV luidt -voor zover voor deze procedure van belang-:
“1. De gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, heeft aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.”
6 De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De vraag die ter beoordeling voorligt, is of de periode direct na de bevrijding gedurende welke periode eiser zijn invaliditeit met dienstverband heeft opgelopen, dient te worden aangemerkt als “oorlogsomstandigheden” of een “crisisbeheersingsoperatie” in de zin van artikel 21a van het Besluit AO/IV, dan wel voor de toepassing van dit artikel daarmee redelijkerwijs op één lijn zou moeten worden gesteld.
6.2 De rechtbank stelt voorop dat de beide begrippen in de Regeling Ereschuld niet zijn gedefinieerd. Ook het bestreden besluit bevat geen definitie of uitleg van het begrip oorlogsomstandigheden. Het begrip crisisbeheersingsoperaties is in het bestreden besluit wel nader gedefinieerd. Ter zitting heeft verweerder evenwel niet kunnen toelichten waar deze definiëring op is gebaseerd en of dit ook de definitie is die verweerder in het kader van de toepassing van de Regeling Ereschuld normaliter toepast. Overigens heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de periode direct na de bevrijding niet kan worden gekwalificeerd als een crisisbeheersingsoperatie, en dat dus uitsluitend moet worden beoordeeld of gedurende die periode sprake was van oorlogsomstandigheden dan wel van omstandigheden die daarmee op één lijn zijn te stellen omdat zij moeten worden aangemerkt als feitelijke oorlogsomstandigheden.
6.3
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat in de periode direct na de bevrijding sprake was van (feitelijke) oorlogsomstandigheden gewezen op de Dagorder van prins Bernhard in zijn hoedanigheid van Bevelhebber van de Nederlandse Strijdkrachten, inhoudende een verzoek aan alle militairen om zich beschikbaar te houden, waarbij Nederland als operatiegebied wordt aangeduid. Voorts heeft eiser gewezen op het voorwoord van prins Bernhard bij het boek “De Binnenlandse Strijdkrachten” (een uitgave van Defensie), waarin de BS worden aangeduid als “de meest vreemde Strijdkracht” die het Koninkrijk ooit heeft gekend. Voorts duidt de prins in dit voorwoord het optreden van de BS aan als “dikwijls bijna bovenmenselijke inspanningen” en is vermeld dat de BS ook na de bezettingsjaren medewerking hebben verleend aan de wederopbouw.
Ten aanzien van de taakstelling van de BS na de bevrijding heeft eiser verwezen naar proclamatienummer 2, gedateerd 12 mei 1945, van de [A]. Hierin is aangegeven dat alle personen die niet gerechtigd zijn tot het voeren van vuurwapenen deze aan het dichtstbijzijnde hoofdkwartier van de Nederlandse BS of aan het plaatselijke politiebureau of aan de naaste militaire post dienen af te geven. Gemachtigden om wapens te dragen zijn de leden van de BS, aldus de proclamatie. Naar de mening van eiser bevestigt dit dat de BS zich bezighielden met feitelijke oorlogshandelingen. Ook is gewezen op de taak van de BS tot bewaking van de Duitse kustbatterijen die onder controle stonden van de Naval Disarmamant Control Staff, zoals blijkend uit p. 578 van het boek De Binnenlandse Strijdkrachten.
Eiser heeft voorts betoogd dat de omstandigheden waaronder de BS na de bevrijding moesten opereren dermate chaotisch en gespannen waren dat dit aanleiding dient te vormen deze omstandigheden te kwalificeren als feitelijke oorlogsomstandigheden. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op de navolgende passages uit voornoemd boek De Binnenlandse Strijdkrachten:

De dikwijls gespannen verhoudingen tussen de Duitsers en de BS die zich kort na de capitulatie soms ontlaadden in schietpartijen, waarbij aan beide zijden doden en gewonden vielen, waren mede van invloed op het stemmingsbeeld dat zich in de meimaand van het jaar der bevrijding aftekende. Wij herinneren de lezer slechts aan het incident op de Dam in Amsterdam op 7 mei en een aantal andere schietpartijen. (p. 568)
en
“Indien individuele Duitsers of groepjes van Duitsers die vernielingen verrichten of voornemens zijn zulks te doen, of terroriseren of trachten dat te doen, zullen de BS zolang de geallieerden nog niet ter plaatse zijn, zo mogelijk zelfstandig op de oude geheime wijze daartegen optreden.” (p. 925).
Eiser is van mening dat uit deze passages volgt dat ook in de maand juni, toen eiser het ongeval is overkomen, nog sprake was van een dermate chaotische en gespannen situatie dat deze moet worden aangemerkt als feitelijke oorlogsomstandigheden.
6.4 Verweerder is in het geheel niet op deze argumenten ingegaan en heeft zich in het bestreden besluit beperkt tot de constatering dat het ongeval dateert van na de capitulatie en dat er dus geen sprake is van oorlogsomstandigheden. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar een interne telefoonnotitie van 8 juli 2013, waarin is neergelegd dat aan eiser is meegedeeld dat verweerder een e-mail van 18 juni 2013 van mevrouw [B] van het ministerie van Defensie heeft ontvangen waaruit blijkt dat mevrouw [B] in een telefoongesprek tegen eiser heeft gezegd dat de periode juni 1945 niet als oorlogssituatie geldt (ook geen crisisbeheersingsoperatie) en dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor de Ereschuldregeling. Naar verweerder ter zitting heeft bevestigd, zijn de door eiser naar voren gebrachte en met stukken onderbouwde argumenten waarom de betreffende periode wél als oorlogsomstandigheden kwalificeert dan wel daarmee op één lijn zou moeten worden gesteld, niet aan het ministerie ter beoordeling voorgelegd. Ook is op geen enkele wijze gemotiveerd dat en waarom deze stukken en argumenten geen afbreuk kunnen doen aan het uitgangspunt dat na de bevrijding geen sprake was van een oorlogssituatie dan wel van feitelijke oorlogsomstandigheden. Het besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd.
6.5
Het voorgaande klemt te meer nu eiser een parallel heeft getrokken met de inzet van militairen bij de beëindiging van de kaping/gijzeling bij De Punt en Bovensmilde. Eiser heeft gewezen op de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 10 februari 2014, TK 2013-2014, 30 139, nr. 127, aangaande Veteranenzorg. In die brief is de volgende passage opgenomen:
“De militaire inzet tijdens de gijzelingsacties bij De Punt en Bovensmilde is vanwege de duur, de omvang en het geweldsniveau, uitzonderlijk in de Nederlandse geschiedenis.
Naar uit de brief blijkt is deze militairen de veteranenstatus toegekend. Naar de gemachtigde van eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld, is deze militairen een uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toegekend. De rechtbank overweegt dat nergens uit blijkt dat verweerder deze militaire actie heeft gekwalificeerd als oorlogsomstandigheden dan wel als een crisisbeheersingsoperatie. Desalniettemin vallen deze militairen kennelijk volgens verweerder wel onder de Regeling Ereschuld. Dat lijkt er op te duiden dat verweerder in sommige gevallen bereid is om militaire inzetten op één lijn te stellen met oorlogsomstandigheden dan wel crisisbeheersingsoperaties, mits de duur, de omvang en het geweldsniveau daartoe aanleiding geven. Niet blijkt dat verweerder in dit geval heeft beoordeeld of de duur, de omvang en het geweldsniveau van de inzet van de BS aanleiding vormen deze inzet op één lijn te stellen met oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie, hoewel dit argument door eiser wel is aangedragen. Ook op dit punt is het besluit niet zorgvuldig voorbereid en ontbeert het een deugdelijke motivering.
6.6
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Eiser heeft in dit verband betoogd dat nu ook de militairen die zijn ingezet in voormalig Nederlands-Indië, Nieuw-Guinea en bij De Punt allen zijn aangemerkt als veteranen en allen aanspraak kunnen maken op uitkeringen onder de Regeling Ereschuld, het kennelijk onredelijk is en van onevenredige hardheid getuigt om alleen de BS daarbuiten te laten vallen. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat het gaat om een (nu nog) zeer kleine doelgroep, aangezien de meeste leden van de BS al zijn overleden. Ook op dit argument is verweerder niet gemotiveerd ingegaan.
7 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Anders dan eiser heeft bepleit is er echter thans geen aanleiding voor de rechtbank om het primaire besluit te herroepen en eiser een uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toe te kennen, nu de geconstateerde gebreken immers in beginsel nog kunnen worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:51a van de Awb, in de gelegenheid stellen de geconstateerde gebreken te herstellen.
8 De rechtbank laat het aan verweerder over op welke wijze verweerder zal trachten de gebreken te herstellen. Dat kan door middel van het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, maar ook door het inzenden van een schriftelijk stuk waarin gemotiveerd wordt toegelicht op welke wijze de gebreken zijn hersteld. Indien verweerder van de hiervoor onder punt 7 genoemde herstelgelegenheid geen gebruik wenst te maken, dan dient hij dit binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank schriftelijk mee te delen. In dat geval zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
9 De rechtbank houdt gezien het voorgaande iedere verdere beslissing, ook ten aanzien van de proceskosten, aan.

Beslissing

De rechtbank:
stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee maanden na de dag van bekendmaking van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluitvorming te herstellen, met inachtneming van wat de rechtbank onder punt 6.4 en 6.5 heeft overwogen, of om binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank schriftelijk mee te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. J.L.E. Bakels, lid, en mr. S. van Groningen, generaal-majoor b.d., militair lid, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan slechts tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld.