ECLI:NL:RBDHA:2014:13362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 8002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven conform artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Sierra Leoonse man, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, die eerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat het gezinsleven tussen eiser en zijn partner was ontstaan tijdens een periode van onrechtmatig verblijf. De rechtbank stelde vast dat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van de kinderen van eiser en de rol die hij in het gezin speelt. Eiser en zijn partner hebben samen twee minderjarige kinderen, en de partner is slachtoffer van mensenhandel met een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. De rechtbank concludeerde dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen en dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd waarom de partner van eiser zou moeten terugkeren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/8002 (beroep)
AWB 14/8003 (voorlopige voorziening)
V-nr:[volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 september 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedag] 1986, van Sierra Leoonse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Larosse).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 maart 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “uitoefenen gezinsleven conform artikel 8 EVRM” afgewezen. Tevens heeft verweerder een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 13 februari 2014 (AWB 13/21333) gegrond verklaard (hierna: de uitspraak van de rechtbank Zwolle). Daarbij is het bestreden besluit I vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
Op 2 april 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen en heeft eiser tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw[naam 1], de partner van eiser (hierna: de partner en mevrouw [naam 2], (voormalig) hulpverlener/vrijwilliger bij HVO Querido Amsterdams Coördinatiepunt Mensenhandel. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Bij besluit van 2 augustus 2001 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met een geldigheidsduur van 1 juni 2001 tot 1 juni 2004. Eiser heeft op 15 mei 2007 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 9 juli 2007 afgewezen, omdat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 21 december 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 augustus 2008 is de aanvraag van eiser van 2 augustus 2007 om een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 11 juni 2009 gegrond en in hoger beroep bij uitspraak van 15 februari 2010 ongegrond verklaard.
Eiser en zijn partner [naam 1], eveneens van Sierra Leoonse nationaliteit, hebben elkaar in 2006 ontmoet en hebben samen twee minderjarige kinderen:[naam 3] geboren op [geboortedatum], en [naam 4], geboren op [geboortedatum 1]. [naam 1] is sinds 2001 in Nederland en heeft sinds 7 mei 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf na een B9-status. [naam 1] woont met de kinderen in Amsterdam, eiser woont in Utrecht.
2. De rechtbank merkt allereerst het volgende op. Eiser heeft eerder, op 14 juni 2010, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ ingediend. Deze aanvraag is afgewezen, welke beslissing onherroepelijk is geworden na de ongegrondverklaring van het beroep door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 25 mei 2011 (AWB 10/42563).
De rechtbank stelt dan ook vast dat sprake is van een tweede aanvraag voor dezelfde beperking. Volgens vaste jurisprudentie moet er in dat geval sprake zijn van nieuwe feiten en omstandigheden (nova) die af kunnen doen aan het eerdere besluit. Pas als er sprake is van nova komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit. De rechtbank Zwolle heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 februari 2014 geoordeeld dat sprake is van dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat ook deze rechtbank uitgaat van het bestaan van rechtens relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
3. De rechtbank Zwolle heeft voorts het bestreden besluit I vernietigd, omdat het besluit ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.1
Verweerder heeft het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat de inmenging in het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is, nu aan het algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder gewicht wordt toegekend dan aan eisers persoonlijk belang om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft hiertoe - kort samengevat - het volgende van belang geacht. Zwaar gewicht wordt toegekend aan het feit dat eiser zijn gezinsleven is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn rechtmatig verblijf geëindigd was. Zwaar in het nadeel van eiser weegt voorts mee dat niet gebleken is dat eiser en zijn partner over voldoende middelen van bestaan beschikken om in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien. Daarnaast is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen. De omstandigheden op grond waarvan destijds een vergunning aan de partner is verleend, zijn thans veranderd. Zij is niet langer alleenstaand en van een behandeling van psychische klachten is geen sprake meer. Dat mogelijk van de partner wordt verwacht dat zij de praktijk in vrouwenbesnijdenis van haar overleden moeder overneemt, maakt niet dat er voor haar of haar kinderen een objectieve, actuele bedreiging bestaat bij terugkeer naar Sierra Leone. Ook is niet gebleken dat hulpverlening aan het gezin niet ook in Sierra Leone aanwezig is. De kinderen van eiser zijn jong en niet zodanig geworteld in Nederland dat er elders geen toekomstmogelijkheden zijn. Bovendien spreken zij[taal] en het hele gezin heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. De omstandigheid dat de partner kwetsbaar is, dat[naam 3] een ontwikkelingsachterstand heeft en dat eiser een belangrijke rol in het gezin inneemt, maakt dit niet anders. Het is de keuze van de partner of zij eiser volgt naar Sierra Leone. Indien zij eiser niet volgt naar Sierra Leone dan kan er invulling aan het gezinsleven worden gegeven via moderne communicatiemiddelen zoals telefoon en internet. Er is voorts geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
4.2
Eiser stelt zich -kort samengevat- op het standpunt dat het bestreden besluit II niet is genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank Zwolle en daarom nog steeds in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft, gelet op de vergunning van de partner, ten onrechte overwogen dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Sierra Leone voort te zetten. Er is sprake van klemmende redenen van humanitaire aard waarom zij niet kan terugkeren naar Sierra Leone. Het betoog van verweerder dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat de partner niet langer alleenstaand is en niet meer onder medische behandeling staat, kan volgens eiser niet slagen nu niet is onderbouwd dat deze factoren van doorslaggevende betekenis zijn geweest bij de toekenning van de verblijfsvergunning aan de echtgenote. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat de belangen van de kinderen van eiser onvoldoende zijn betrokken bij de belangenafweging. In dit verband heeft eiser -onder meer- gewezen op het feit dat [naam 3] ontwikkelingsproblemen heeft waarvoor hij onder behandeling is geweest, dat uit informatie van de hulpverlening blijkt dat de echtgenote kwetsbaar is, dat zij niet goed in staat is alleen voor de kinderen te zorgen, dat eiser een belangrijke rol in het gezin inneemt en dat hij een positieve invloed heeft op met name de ontwikkeling van [naam 3]. Eiser heeft daarbij ook nog verwezen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013 nr. 12020/09 (www.echr.coe.int).
5.1
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen te beoordelen of verweerder zich in het bestreden besluit II op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Op grond van dit artikel is van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
5.2
De rechtbank stelt ten eerste vast dat niet in geschil is dat tussen eiser en zijn partner en de minderjarige kinderen gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in geschil dat het besluit een inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM betekent.
5.3
Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:EHRM:2006:AV3568) en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.4
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van 13 februari 2014, heeft de rechtbank Zwolle in rechtsoverweging 12 het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven als hiervoor bedoeld, nu eiser rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat eisers rechtmatig verblijf in Nederland eerst is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2007 met nummer Awb 07/28713, waarbij het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ongegrond is verklaard. De rechtbank wijst in dit verband ook naar de zich in het dossier bevindende telefoonnotitie van verweerder van 6 september 2007 (gedingstuk 29), waarin verweerder het rechtmatig verblijf van eiser aan de toenmalige gemachtigde van eiser heeft bevestigd. Blijkens eisers verklaringen was hij op dat moment het gezinsleven met zijn partner[naam 1] al aangegaan. Verweerder heeft dan ook ten onrechte in de belangenafweging betrokken dat eiser sinds 1 juni 2004 onrechtmatig in Nederland verbleef en het gezinsleven is aangegaan terwijl hij wist dat hij geen rechtmatig verblijf had.
Ten aanzien van verweerders standpunt dat voor eiser en zijn gezin geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de partner van eiser, [naam 1], in het bezit is van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf na B9-regeling’. Deze vergunning wordt ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 door verweerder verleend in het geval wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat de vreemdeling Nederland verlaat. Uit het dossier is niet gebleken welke bijzondere individuele omstandigheden specifiek tot verlening van genoemde verblijfsvergunning aan de partner van eiser hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door enkel vast te stellen dat dat de partner van eiser thans niet onder medische behandeling staat en niet (langer) alleenstaand is, onvoldoende gemotiveerd dat de bijzondere individuele omstandigheden die tot vergunningverlening hebben geleid, thans niet meer aanwezig zijn. Bij gevolg heeft verweerder eveneens onvoldoende gemotiveerd dat voor de partner van eiser geen objectieve belemmeringen bestaan het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangen van de kinderen van eiser, en dan met name die van [naam 3], onvoldoende heeft gewogen. De rechtbank acht in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 september 2013 met nummer 201209027/1/V1, JV 2013/364 relevant. Hoewel de kinderen van eiser, anders dan in de zaak die aan de uitspraak van de Afdeling ten grondslag lag, niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, is de rechtbank van oordeel dat genoemde uitspraak ook in de zaak van eiser van belang is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Uit de overgelegde stukken van onder andere Bureau Jeugdzorg, het Medisch Orthopedisch Centrum ’t Kabouterhuis en de Raad voor de Kinderbescherming, komt het beeld naar voren dat de partner van eiser kwetsbaar is en niet goed in staat is alleen voor de kinderen te zorgen. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat door de ondersteunende en actieve rol van eiser in de gezinssituatie op 22 februari 2013 de ondertoezichtstelling van de kinderen is beëindigd. De vraag rijst dan ook, net als in de zaak van de Afdelingsuitspraak, of de kinderen niet zodanig van eiser afhankelijk zijn, dat zij als gevolg van het bestreden besluit geen andere keus hebben dan met hem buiten Nederland te verblijven. Verweerder heeft hieraan naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering niet voorbij kunnen gaan.”
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit wederom stelt dat het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd op 1 juni 2004. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds hierdoor niet heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die in rechte vaststaat. Verweerder heeft dan ook opnieuw ten onrechte in de belangenafweging betrokken dat eiser sinds 1 juni 2004 onrechtmatig in Nederland verbleef en het gezinsleven is aangegaan terwijl hij wist dat hij geen rechtmatig verblijf had. Van dit laatste is geen sprake, zodat verweerder bij zijn belangenafweging is uitgegaan van een onjuiste omstandigheid.
Anders dan in het bestreden besluit I heeft verweerder nu in het bestreden besluit II de reden van de vergunningverlening aan de partner vermeld. Vast staat dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en daardoor ernstig is getraumatiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering van verweerder ten aanzien van het (niet) bestaan van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen in de kern niet anders dan in het door de rechtbank Zwolle vernietigde bestreden besluit I, namelijk dat [naam 1] niet langer alleenstaand is en niet meer onder medische behandeling staat. Dat zij zich om die reden - zo begrijpt de rechtbank verweerders standpunt - in Sierra Leone met behulp van eiser staande zal kunnen houden, heeft verweerder in het licht van de reden van vergunningverlening opnieuw niet nader gemotiveerd. Eiseres stelt dan ook terecht dat verweerder ook ten aanzien van dit punt niet heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank Zwolle.
De rechtbank overweegt verder als volgt. De vraag of sprake is van een objectieve belemmering is één van de aspecten die bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een rol (kunnen) spelen. Ook als er geen sprake is van een objectieve belemmering, kan het belang van de vreemdeling zwaarder wegen en is verweerder gehouden een belangenafweging te maken. Uit de jurisprudentie van het Hof volgt dat ook rekening gehouden moet worden met andere (niet objectieve) beletselen die zich voordoen als van het hele gezin gevraagd wordt zich elders te vestigen. Zo spreekt het Hof in haar rechtspraak ook niet noodzakelijkerwijs enkel van een “objectieve belemmering” om het gezinsleven elders uit te oefenen, maar hanteert het verschillende termen. In bijvoorbeeld het arrest Narenji Haghighi tegen Nederland van 14 april 2009, zaaknr. 38165/07 (www.echr.coe.int), stelt het Hof de vraag of sprake is van “insurmountable obstacles” voor het gezinslid, wanneer deze zich in het land van de vreemdeling zal moeten vestigen, terwijl het Hof in andere arresten overweegt dat beantwoord moet worden wat “the seriousness of the difficulties” zal zijn, dan wel of sprake zal zijn van “significant difficulties”, voor de gezinsleden als zij de vreemdeling moeten volgen naar zijn land van herkomst (zie bijvoorbeeld de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, zaaknr. 54273/00 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516), Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008, zaaknr. 1638/03 (www.echr.coe.int) en Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk va 24 november 2009, zaaknr. 1820/08 (www.echr.coe.int) ).
Gelet op de bijzondere omstandigheden die hebben geleid tot de verlening van de verblijfsvergunning regulier aan [naam 1], is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een objectieve belemmering of onoverkomelijke obstakels om het gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen. Dit geldt te meer nu verweerder er niet in is geslaagd te motiveren waarom wel van [naam 1] mag worden verwacht dat zij terugkeert en dat door het enkele feit zij in Nederland niet langer wordt behandeld voor de opgelopen traumata die belemmeringen zouden zijn weggenomen.
5.5
De rechtbank stelt vervolgens vast - gelijk aan de constateringen gedaan in de uitspraak van de rechtbank Zwolle als ook in de uitspraak van 20 maart 2013 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, ter zake het beroep tegen de inbewaringstelling van eiser (AWB 13/6419) – dat uit de stukken blijkt dat eiser een bepalende rol in het gezin speelt en een centrale plaats inneemt in de opvoeding en verzorging van met name [naam 3]. Zo blijkt uit de rapportage die ten grondslag ligt aan de beslissing van de Raad voor de Kinderbescherming om de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 22 februari 2013 te beëindigen, dat de ondersteunende en actieve rol van eiser in de gezinssituatie hierbij doorslaggevend is geweest. Bovendien komt uit de overgelegde stukken van onder andere Bureau Jeugdzorg, het Medisch Orthopedisch Centrum ’t Kabouterhuis en de Raad voor de Kinderbescherming, het beeld naar voren dat de partner kwetsbaar is en niet goed in staat is alleen voor de kinderen te zorgen. Een en ander is ter zitting ook nogmaals bevestigd door [naam 2], die sinds lange tijd het gezin begeleidt. In dit verband heeft [naam 2] verklaard dat de partner zich thans staande kan houden door de steun van eiser en door het hulpverleningsnetwerk dat inmiddels is opgebouwd rondom het gezin. De rol van eiser binnen het gezin is hierdoor evident. De rechtbank is, met eiser, van oordeel dat verweerder zich van deze omstandigheid onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Dat eiser vanuit Sierra Leone met gebruikmaking van moderne communicatiemiddelen contact kan houden met zijn kinderen, kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het arrest Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013 nr. 12020/09 (www.echr.coe.int) bovendien niet als een deugdelijke motivering worden aangemerkt.
5.6
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank als volgt. Verweerder is er in de belangenafweging ten onrechte van uit gegaan dat het gezinsleven met [naam 1] is ontstaan gedurende een periode dat eiser onrechtmatig verblijf had. Daarbij is verweerder er ook ten onrechte van uit gegaan dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen. Ten slotte heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank er onvoldoende blijk van gegeven de belangen van [naam 3] en de rol van eiser in het gezin te hebben betrokken bij de belangenafweging – juist gelet op de omstandigheid dat het niet mogelijk is voor het gezin om het gezinsleven in Sierra Leone voort te zetten.
Gelet hierop is de rechtbank – ook enigszins terughoudend toetsend – van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat eiser niet hoefde te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000.
Het beroep zal daarom, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, gegrond worden verklaard en het bestreden besluit II zal worden vernietigd, ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem in beide zaken betaalde griffierechten vergoedt.
7.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/8002,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/8003,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Schoots, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014.
griffier rechter
de griffier is buiten staat de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LS/AvP/MvM
Coll.: MvM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.