ECLI:NL:RBDHA:2014:1333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
13/30350 en 13/30352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van internationale bescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een beroep en een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse asielzoeker. De verzoeker had zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van zijn aanvraag. De verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 17 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het overgangsrecht van Verordening (EU) nr. 604/2013, dat op verzoeken om internationale bescherming van toepassing is, niet terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat de regels die golden vóór 1 januari 2014 van toepassing blijven op verzoeken die voor deze datum zijn ingediend.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de verzoeker. De verzoeker heeft betoogd dat Polen zijn internationale verplichtingen niet nakomt, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen en de staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/30350 (beroep) en
AWB 13/30352 (verzoek om een voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], verzoeker,
(gemachtigde: mr. C. Chen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2013 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van verzoeker.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Ten aanzien van het betoog dat de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013) op onderhavige procedure van toepassing is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.
Het overgangsrecht van de Vo 604/2013 is neergelegd in artikel 49 daarvan. Ingevolge dit artikel blijft op een verzoek om internationale bescherming de direct vóór 1 januari 2014 geldende regeling van toepassing, indien het verzoek is ingediend voor 1 januari 2014. Dit is eerbiedigende werking.
Op verzoeken tot overname of terugname is met ingang van 1 januari 2014 het recht van toepassing, zoals is neergelegd in de Vo 604/2013, ongeacht de datum van het verzoek om internationale bescherming. Dit is directe werking.
Aan géén van de bepalingen van Vo 604/2013 is in artikel 49 van die verordening terugwerkende kracht toegekend.
Omdat verweerder het hier bestreden besluit heeft genomen vóór 1 januari 2014 was op dit besluit in zijn geheel het recht van toepassing, zoals dat gold voorafgaand aan 1 januari 2014.
De vraag of verweerders besluit in rechte kan standhouden, beantwoordt de voorzieningenrechter daarom met toepassing van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
4.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
5.
Polen heeft op 25 september 2013 het overnameverzoek op grond van artikel 9, vierde lid, van de Vo 343/2003 aanvaard. De brief waaruit dit blijkt, bevindt zich in het procesdossier zodat voldoende aannemelijk is geworden dat Polen het verzoek tot overname heeft aanvaard.
6.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van vooringenomenheid bij verweerder, nu verweerder voordat verzoeker zijn asielaanvraag heeft ingediend reeds aan Polen heeft gevraagd of ingestemd wordt met een overdracht van verzoeker.
7.
In paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, is vermeld dat verweerder tijdens de rust- en voorbereidingstermijn onderzoek mag verrichten naar welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Niet valt in te zien dat het daadwerkelijk benaderen van een mogelijk verantwoordelijk land niet zou vallen onder het doen van zulk onderzoek.
8.
Verzoeker is tijdens het Dublin-gehoor en door het kunnen geven van zijn zienswijze voorafgaand aan het besluit voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen een mogelijke overdracht aan Polen kenbaar te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de werkwijze van verweerder niet worden afgeleid dat sprake is van vooringenomenheid bij verweerder.
9.
Verzoeker heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er concrete aanwijzingen zijn dat Polen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verzoeker heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de volgende documenten:
- het rapport van het Belgisch Comité voor hulp aan vluchtelingen ‘Polish asylum procedure and refugee status determination’ van 8 juni 2011;
- het ‘National Country Report’ van Asylum Information Database (hierna:AIDA) van 15 april 2013;
- brief van de Poolse autoriteiten over een Afghaanse familie, gedateerd 19 april 2012;
- brief van de Poolse autoriteiten over een uitgezette vreemdeling, gedateerd 23 april 2013;
- een rapport van de Helsinki Foundation for Human Rights van 29 augustus 2013;
- een artikel van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van 20 februari 2012.
Verder heeft verzoeker gewezen op het arrest van 14 november 2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaak C-4/11).
10.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003 kan verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van deze verordening niet verplicht.
In zijn algemeenheid mag verweerder erop vertrouwen dat ook Polen de internationale en Unierechtelijke verplichtingen nakomt die op deze staat rusten (interstatelijk vertrouwensbeginsel). Het is aan verzoeker aannemelijk te maken dat dit thans anders is.
11.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat er vanuit kan worden gegaan dat Polen de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag niet zal schenden. Verweerder heeft hierbij verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 25 september 2013 (zaak nr. 201307592/1/V4) en van 10 september 2013 (zaak nr. 201308279/3/V4) en overwogen dat verschillende van de door verzoeker genoemde documenten zijn meegenomen in de overwegingen van de Afdeling en de daarin beoordeelde uitspraken van de rechtbanken. Ten aanzien van de brieven van de Poolse autoriteiten is in het bestreden besluit overwogen dat de enkele gevallen waarin een dergelijke situatie heeft plaatsgevonden slechts voorbeelden zijn, zoals ook door de Afdeling zou zijn geoordeeld.
12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit geen toegespitste standpuntbepaling heeft gegeven op alle door verzoeker aangehaalde documenten. In voor de voorzieningenrechter toegankelijke bronnen is geen uitspraak van 25 september 2013 van de Afdeling bekend onder zaaknr. 201307592/1/V4. In de uitspraak van de rechtbank, die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2013 zijn verschillende documenten meegewogen, waaronder het artikel van de UNHCR van 20 februari 2012, maar niet alle door verzoeker in onderhavige procedure overgelegde documenten. Het besluit dient dan ook wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
13.
De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om met toepassing van het derde lid van artikel 8:72 van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de eerdergenoemde uitspraak van 10 september 2013 van de Afdeling is wel het rapport van het Belgisch Comité voor hulp aan vluchtelingen ‘Polish asylum procedure and refugee status determination’ van
december2011 betrokken en is geconcludeerd dat niet blijkt dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt; gelet op dit latere rapport van dezelfde organisatie en de betekenis die daaraan volgens de Afdeling toekomt, neemt de voorzieningenrechter niet aan dat aan het eerdere rapport een andere conclusie moet worden verbonden. Verder verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 januari 2014 (AWB 13/26518 en 13/26521) en van 11 september 2013 (AWB 13/17305), waarin onder meer is overwogen dat het rapport van 29 augustus 2013 van de Helsinki Foundation for Human Rights en het rapport van 15 april 2013 van AIDA onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure in Polen in de praktijk zodanig is dat wat voor Griekenland had te gelden in gelijke mate opgaat voor Polen. Het arrest van 14 november 2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan niet tot een ander oordeel leiden nu ook daaruit niet blijkt van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en bij de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Polen. Verweerder heeft zich dus kunnen beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
14.
Verzoeker heeft verder betoogd dat hij van zijn familie wordt gescheiden, terwijl de Vo 343/2003 als uitgangspunt heeft om familieleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals ook ter zitting door verzoeker is erkend, bij verzoeker en zijn in Nederland verblijvende familieleden geen sprake van gezinsleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, van de Vo 343/2003. Er is geen aanleiding om, in weerwil van hetgeen in de Vo 343/2003 is opgenomen, familieleden gelijk te stellen met gezinsleden. Verweerder hoefde daarom niet de asielaanvraag van verzoeker aan zich te trekken vanwege het bestaan van in Nederland verblijvende familieleden.
15.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om het asielverzoek van verzoeker aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
16.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Gelet op het vorenstaande bepaalt de voorzieningenrechter dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal worden afgewezen.
17.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 974,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,--; wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 28 november 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,-- te voldoen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. H. Richart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.