ECLI:NL:RBDHA:2014:13266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
14_4668 WSFBSF
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 en bijverdiensten van een studerende

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die studiefinanciering ontving, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had studiefinanciering toegekend gekregen voor de maand januari 2011 en de periode van september tot en met december 2011. Echter, in de periode van februari tot en met augustus 2011 had zij niet gestudeerd en een inkomen genoten dat de vrije voet overschreed. De rechtbank oordeelde dat de vordering wegens te veel bijverdienen terecht was opgelegd, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3.17, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000. Dit artikel stelt dat inkomen dat is verworven in een periode waarin de studerende geen studerende was, niet buiten beschouwing kan blijven bij de berekening van het meerinkomen.

De rechtbank overwoog verder dat de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 niet van toepassing was, omdat de wetgever expliciet had bepaald onder welke voorwaarden inkomen buiten beschouwing moet blijven. Eiseres had geen argumenten aangedragen die de rechtbank deden twijfelen aan de rechtmatigheid van de vordering. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat de vordering onterecht was opgelegd en dat deze in strijd was met de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeerde dat de vordering terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent studiefinanciering en de gevolgen van het genieten van inkomen tijdens een studieonderbreking. De rechtbank wees erop dat de wetgever met de regeling beoogde om studerenden van een voor levensonderhoud bedoeld inkomen te voorzien, en dat de vordering van de Minister in overeenstemming was met deze doelstelling. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4668
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2014 in de zaak tussen

[X], wonende te [P], eiseres(gemachtigde: J. Oudijk),

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

De bestreden beslissing op bezwaar

De beslissing van verweerder van 1 mei 2014, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het hierna onder 2 te noemen besluit ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014.
Eiseres en haar gemachtigde zijn daar, met bericht aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Aan eiseres is voor de maand januari 2011 en voor de periode van september tot en met december 2011 studiefinanciering toegekend.
2. Aan eiseres is voor het jaar 2011 door de inspecteur van de belastingdienst een aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 14.487.
3. Bij besluit van 1 februari 2014 heeft verweerder ten aanzien van eiseres voor het jaar 2011 een vordering wegens te veel bijverdienen opgelegd (de vordering). De vordering is opgelegd naar een bedrag van € 1.271,17, zijnde het verschil tussen het onder 2 genoemde inkomen van € 14.487 en de hierna onder 8 te noemen vrije voet van € 13.215,83.
4. Bij beschikking van 11 juli 2014 heeft de Belastingdienst het voor het jaar 2011 vastgestelde verzamelinkomen van eiseres verminderd naar € 14.062.
5. In geschil is of verweerder de vordering terecht en tot een juist bedrag heeft opgelegd.
6. Eiseres stelt dat de vordering onterecht aan haar is opgelegd. Zij stelt dat haar inkomen uit de periode van februari 2011 tot en met augustus 2011 niet kwalificeert als ‘bijverdienste’, omdat zij in die periode niet gestudeerd heeft en over die periode ook geen studiefinanciering heeft ontvangen. Zij vindt de vordering onrechtvaardig en discriminerend en stelt dat artikel 3.17, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) een buitensporige en discriminerende bepaling is. De terugvordering is, aldus eiseres, in strijd met artikel 1 van de Grondwet. Eiseres doet een beroep op artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat in dit geval onderscheid is gemaakt op grond van vermogen. Voorts stelt eiseres aanspraak te maken op toepassing van de hardheidsclausule.
7. Verweerder stelt dat de vordering terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Daartoe voert verweerder aan dat hij bij het bepalen van het toetsingsinkomen voor de studiefinanciering van het door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen uitgaat.
8. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf leidt, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. ‘Meerinkomen’ is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 13.215,83.
9. Op grond van artikel 1.1 van de Wsf wordt onder ‘toetsingsinkomen’ verstaan: inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van de artikelen 3.4 en 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar.
10. Artikel 8, eerste lid van de Awir bepaalt dat ‘toetsingsinkomen’ is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
11. In artikel 21, sub e, van de Algemene wet rijksbelastingen, is opgenomen dat onder ‘inkomensgegeven’ wordt verstaan:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
12. Op grond van artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf blijft bij de berekening van het meerinkomen buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de vordering terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Verweerder is uitgegaan van het, op het moment van opleggen van de vordering, laatst bepaalde verzamelinkomen. Dat verweerder het verzamelinkomen na het nemen van de hier bestreden beslissing op bezwaar lager heeft vastgesteld maakt niet dat de bestreden beslissing onjuist is.
14. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar grief dat zij misleid is door het gebruik van de term ‘bijverdiensten’ in het voorlichtingsmateriaal van verweerder. Zoals hierboven overwogen wordt voor toepassing van artikel 3.17 van de Wsf onder toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven verstaan. De beoordeling of sprake is van meerinkomen vindt dan ook plaats over het hele (kalender) jaar. In die zin kwalificeert het inkomen dat eiseres in de periode van februari 2011 tot en met augustus 2011 genoten heeft wel degelijk als bijverdienste ten aanzien van de in 2011 ontvangen studiefinanciering. Daarnaast heeft verweerder in de voor een ieder beschikbare brochure ‘Studiefinanciering bijverdienen 2011’ duidelijk uitgelegd wat met de term ‘bijverdiensten’ bedoeld wordt.
15. Ook de stelling van eiseres dat artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf ongrondwettig of onredelijk is, kan niet leiden tot een geslaagd beroep. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om een wettelijke bepaling op haar grondwettigheid, innerlijk waarde of billijkheid te toetsen.
16. Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep evenmin. Nu eiseres opeenvolgende studies volgt verkeert zij naar het oordeel van de rechtbank in een andere situatie dan iemand die voor aanvang of na afloop van zijn studie inkomen geniet. Dat artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf wel kan worden toegepast in het geval dat inkomen genoten wordt tijdens een studieonderbreking die toevalligerwijs samenvalt met de aanvang of het einde van een kalenderjaar leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel dat de regeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu het oogmerk van de regeling is uitsluitend meerinkomen buiten beschouwing te laten, voor zover dit is verworven voor aanvang van de studieperiode of na beëindiging van de studieperiode, waarin studiefinanciering is genoten. Eiseres had, bijvoorbeeld door af te zien van studiefinanciering aan het begin van het kalenderjaar, de aanvang van de periode, waarover zij geen aanspraak maakte op studiefinanciering kunnen laten samenvallen met de aanvang van het kalenderjaar.
17. Ter onderbouwing van haar beroep op artikel 14 van het EVRM stelt eiseres dat verweerder onderscheid op grond van vermogen maakt. Eiseres doelt daarmee op het verschil in behandeling tussen iemand met inkomen dat is genoten gedurende een studieonderbreking die samenvalt met de aanvang of het einde van een kalenderjaar en iemand met inkomen dat is genoten gedurende een studieonderbreking die niet samenvalt met de aanvang of het einde van een kalenderjaar. Het standpunt van eiseres behelst dat eerstgenoemde geen vordering krijgt opgelegd wegens meerinkomen en daarom zijn vermogen niet hoeft aan te spreken terwijl laatstgenoemde wel een vordering krijgt opgelegd en zijn vermogen wel moet aanspreken. Ook deze grief kan niet leiden tot een gegrond beroep, alleen al omdat de vordering is gebaseerd op de hoogte van het inkomen, niet het vermogen, van eiseres. Dit is in overstemming met doel en strekking van de Wsf, die immers beoogt studerenden van een voor levensonderhoud bedoeld inkomen te voorzien. Van enig verband met het vermogen van de studerende is geen sprake.
18. In artikel 11.5 van de Wsf is aan verweerder de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt verweerder niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen aanleiding hoeven te zien de in artikel 11.5 van de Wsf vervatte hardheidsclausule toe te passen. In dit verband wijst de rechtbank op de bewoording van artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf, waarin de wetgever expliciet heeft opgenomen onder welke voorwaarden inkomen buiten beschouwing moet blijven. Uit niets blijkt dat de wetgever heeft bedoeld ook inkomen als genoten in de onderhavige situatie buiten beschouwing te laten. Daarbij is gesteld noch gebleken dat het voor eiseres onmogelijk was haar bijverdiensten in 2011 te staken.
19. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.