1.4.De ouders van eiseres hebben op 18 augustus 2009, mede ten behoeve van eiseres en haar broer en zus, opnieuw asielaanvragen in Nederland ingediend. Deze aanvragen zijn bij in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 19 augustus 2010 afgewezen.
2.
Bij het bij de bestreden besluiten gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder de onderhavige aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling en dus niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiseres is ook niet op een andere grond van dit vereiste vrijgesteld. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de Europese Unie (EU) na de eerste asielaanvragen van haar ouders aantoonbaar heeft verlaten en dat zij na de nieuwe asielaanvragen van 18 augustus 2009 op 1 februari 2013 nog geen vijf jaar in Nederland verbleef.
3.1.
Naar aanleiding van het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 heeft verweerder bij besluit van 30 januari 2013, nummer WBV 2013/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, onder meer de Overgangsregeling getroffen, in werking getreden op 1 februari 2013.
Op grond van de Overgangsregeling, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND hanteert als peilperiode 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) tot 1 februari 2013 (de datum van inwerkingtreding van de Overgangsregeling). Indien de termijn van vijf jaar verblijf in Nederland eerst wordt bereikt op de datum van inwerkingtreding van deze regeling, werpt de IND dit niet tegen.
Tevens wordt op grond van de Overgangsregeling een verblijfsvergunning verleend aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder gezinsleden worden onder meer verstaan ouders en minderjarige broers of zussen.
De verblijfsvergunning wordt niet verleend als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een contra-indicatie. Een van de in de Overgangsregeling opgenomen contra-indicaties is dat de vreemdeling de EU aantoonbaar heeft verlaten. Deze contra-indicatie wordt, met uitzondering van de situatie waarin de vreemdeling in het bezit van een terugkeervisum is vertrokken, ongeacht de duur van het verblijf buiten de EU, altijd tegengeworpen.
De groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, (thans) derde lid, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
3.2.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn.
4.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres de EU na de eerste asielaanvragen van haar ouders aantoonbaar heeft verlaten en dat zij na de nieuwe asielaanvragen van 18 augustus 2009 op 1 februari 2013 nog geen vijf jaar in Nederland verbleef.
5.
Het betoog van eiseres dat haar de desbetreffende contra-indicatie niet kan worden tegengeworpen, aangezien het vertrek uit Nederland op 29 juli 2004 op instigatie van haar ouder(s) heeft plaatsgevonden en zij niet de dupe mag worden van hun handelen, faalt. Met dit betoog gaat eiseres eraan voorbij dat, zoals verweerder onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 21 december 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 19 637, nr. 1597) heeft opgemerkt, de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt in de context van het gezin en dat in specifieke situaties de gedragingen van de gezinsleden consequenties kunnen hebben voor het kind dat in het kader van de regeling als hoofdpersoon wordt beschouwd. Bovendien is, zoals ook uit deze brief blijkt, besloten de Overgangsregeling te treffen om te voorkomen dat kinderen met een asielachtergrond de dupe worden van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren, waardoor deze kinderen, zonder zicht op een verblijfsvergunning, al vele jaren in Nederland verblijven. In een dergelijke positie heeft eiseres niet verkeerd, juist omdat haar ouders in 2004 hebben besloten met haar terug te keren naar hun land van herkomst. Dit verschil vormt tevens, anders dan eiseres meent, een objectieve en redelijke grond voor het in de Overgangsregeling gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen die de EU aantoonbaar hebben verlaten en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Dat eiseres in 2009 met haar ouders naar Nederland is teruggekeerd en achteraf bezien door het vertrek naar Armenië in 2004 thans een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling misloopt, betekent niet dat haar met voorbijgaan aan de desbetreffende contra-indicatie en de achtergrond en het doel van deze regeling een verblijfsvergunning moet worden verleend. Dit levert, bezien in het licht van het voorgaande en anders dan eiseres meent, geen strijd op met de door haar genoemde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) of het bepaalde in de artikelen 2, tweede lid, en 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 14 van het EVRM.
6.
Ook het betoog van eiseres dat het feit dat zij vanaf haar geboorte tweeënhalf jaar in Nederland heeft gewoond een bijzondere omstandigheid als bedoeld als in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, zodat verweerder in haar geval niet kan vasthouden aan de voorwaarde dat de minderjarige vreemdeling na een asielaanvraag op 1 februari 2013 tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven, faalt. Nog daargelaten of een dergelijke omstandigheid binnen de strekking en reikwijdte van de Overgangsregeling valt en of die niet reeds bij de totstandkoming van deze regeling is betrokken, is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die toepassing van artikel 4:84 van de Awb rechtvaardigt, reeds nu, gelet op de zeer jonge leeftijd van eiseres destijds, de eventuele banden die zij in die tweeënhalf jaar met Nederland heeft opgebouwd te gering zijn om te concluderen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van het gevoerde beleid. Eiseres heeft ook niet geconcretiseerd welke banden zij met Nederland heeft opgebouwd voorafgaand aan haar vertrek naar Armenië. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres na deze tweeënhalf jaar vijf jaar in Armenië heeft gewoond alvorens terug te keren naar Nederland.
7.
Het betoog van eiseres dat verweerder had behoren te toetsen of wegens schrijnende omstandigheden aanleiding bestaat haar met gebruikmaking van zijn in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen, faalt eveneens. Zoals volgt uit voormelde brief van verweerder van 21 december 2012 is de Overgangsregeling erop gericht aan de hiervoor in 5. genoemde specifieke groep kinderen snel duidelijkheid te geven, waartoe in de Overgangsregeling strikte voorwaarden zijn gesteld om voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van deze regeling in aanmerking te komen. De aanvraag om deze verblijfsvergunning kan slechts binnen een beperkte periode met gebruikmaking van een daartoe vastgesteld formulier worden ingediend. Hieruit volgt dat de Overgangsregeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling vormt op het vreemdelingenbeleid en er niet toe strekt vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres, indien zij wegens dergelijke omstandigheden in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning, daartoe een aparte aanvraag moet indienen. De door eiseres genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301) wordt in zoverre dan ook niet onderschreven. Dat zaken van vreemdelingen die niet voldoen aan de voorwaarden van de Overgangsregeling door de IND met het oog op eventuele toepassing van de discretionaire bevoegdheid kunnen worden voorgelegd aan verweerder, laat het vorenstaande onverlet. De IND beschikt te allen tijde over de bevoegdheid zaken aan verweerder voor te leggen. Niet is gebleken dat de IND in de praktijk alle zaken van vreemdelingen die niet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling voldoen aan verweerder pleegt voor te leggen. Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, gebeurt dit alleen als daartoe, gezien de bijzondere situatie waarin de desbetreffende vreemdeling verkeert, aanleiding bestaat. 8.
Verder faalt het betoog van eiseres dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden, wil sprake zijn van schending van artikel 8 van het EVRM en aanleiding bestaan haar en eisers op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband gewezen op het arrest van het EHRM van 4 december 2012 (Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09, www.echr.coe.int), waaruit kan worden afgeleid dat - in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen - zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding mogen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen en dat, indien die vreemdeling dan wel diens ouders, zoals in het onderhavige geval, konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het gezins- en privéleven in het land waar de vreemdeling met zijn ouders wil verblijven. Anders dan eiseres ziet de rechtbank bezien in het licht van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 3 van het IVRK onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiseres.
9.
Tot slot faalt het betoog van eiseres dat verweerder haar en eisers in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Voor de beoordeling of verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de aanvraag terecht was afgewezen. Gelet op de redenen waarom de verblijfsvergunningen niet zijn verleend, te weten dat eiseres de EU na de eerste asielaanvragen van haar ouders aantoonbaar heeft verlaten en dat zij na de nieuwe asielaanvragen van 18 augustus 2009 op 1 februari 2013 nog geen vijf jaar in Nederland verbleef, hetgeen eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd en hetgeen hiervoor in 4. tot en met 8. is overwogen, is aan voornoemde maatstaf voldaan.
10.
De beroepen zijn ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
Afschrift aan partijen verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.