ECLI:NL:RBDHA:2014:13188
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvragen en voorlopige voorziening in het kader van gezinshereniging
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een gezin dat asiel heeft aangevraagd, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers, vertegenwoordigd door mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, hebben beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 31 januari 2014 door de staatssecretaris zijn afgewezen. De voorzieningenrechter heeft op verzoek van eisers een voorlopige voorziening getroffen en de zaak behandeld tijdens een zitting op 19 februari 2014.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de asielaanvragen van eisers zijn afgewezen omdat Slowakije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de eiser en Duitsland voor die van de eiseres en hun minderjarige kind. De rechter oordeelt dat de Duitse en Slowaakse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de asielaanvragen en dat de staatssecretaris niet verplicht is om deze verantwoordelijkheid over te nemen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris in de besluitvorming niet voldoende zorgvuldigheid heeft betracht, met name door eisers niet de mogelijkheid te bieden om alle relevante correspondentie met de Duitse en Slowaakse autoriteiten in te zien.
De voorzieningenrechter heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, omdat deze niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. De rechter heeft de staatssecretaris opgedragen om nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, omdat de hoofdzaak nu is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.948,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.